Erfstuk vol raadsels

26 november 2023

Mijn verzameling souvenirs en curiosa.

De kaalgeschoren boeddhistische monnik, de schrijver Franz Kafka, de despoot Mao Zedong, de breed lachende bedelaar, de krijgers van het Verboden Leger en Jezus aan het kruis, nee helemaal niemand uit mijn verzameling souvenirs en curiosa, vertrok een spier toen ik een gedeukt, koperen kokertje toevoegde aan mijn collectie. Toch is het een voorwerp van onschatbare waarde. Het is namelijk het eerste en enige erfstuk dat ik ooit heb ontvangen. En het heeft een lange geschiedenis.

Mijn tante Cora en oom Antoon.

Dat het kokertje iets heel bijzonders was, wist ik allang. Het hing bij mijn oom Antoon en tante Cora te pronken boven de schoorsteenmantel. Maar daar, in dat voorname huis stond zoveel te glanzen en te spiegelen dat ik er nooit oog voor heb gehad. Toen ik er als kind wel eens mocht logeren speelde ik natuurlijk liever in de kelder met het oude onweerstaanbare speelgoed van mijn veel oudere neef en nichtjes, Koos, Liesbeth en Jennie. Een groot poppenhuis met in alle vertrekken elektrische verlichting. Een miniatuur stoommachine en een spoorlijn. Stripboeken van Bruintje Beer en Bulletje en Bonestaak. Wat een weelde!

Koos, Liesbeth en Jennie hadden prachtig speelgoed.

In de loop der jaren werd het voorname huis leger en stiller. Mijn beide nichten verhuisden naar Kennemerland. Oom Antoon stierf. Tien jaren later volgde tante Cora. Jennie overleed negen jaar later.  Maar mijn neef Koos bleef domweg gelukkig achter in het voorname ouderlijke huis. Samen takelden ze gestadig af en werden grijzer en stoffiger. De indrukwekkende hoge spiegel in de hal verloor zijn glans en helderheid. De passant werd een schim.
‘Ik heb iets heel bijzonders voor je’, kondigde mijn nicht Liesbeth aan tijdens een bezoekje aan haar appartement. ‘Iets dat al heel lang in de familie is.’ Haar leven lang heeft  ze gekampt met oogproblemen en nu was ze zo goed als blind. Ze tastte door al haar kasten maar kon het object niet vinden.
Ik wil dat jij het krijgt na mijn dood.’

Mijn nicht Elsbeth

Mijn nicht Elsbeth.

Waarom uitgerekend ik het voorwerp moest krijgen verbaasde mij. Zo veel had ik me niet om haar en haar familie bekommerd. Misschien om dat ik ooit een genealogie van de familie had gemaakt, waarmee te pronken viel? Ik was er achter gekomen dat een zekere Outger Rep op de Noordpool twee eilanden had ontdekt en in kaart gebracht, en die naar hem zijn vernoemd: Noord- en Zuid-Repøyane. Of misschien om de historische boeken die ik had geschreven? Of omdat ik als programmamaker werkte bij de televisie?

‘Wat zoek je dan precies’, vroeg ik. ‘Hoe ziet het eruit?
‘Nou, je weet wel’, antwoordde Liesbeth, ‘dat koperen buisje met een kettinkje eraan.’
Ik wist echt niet wat ze bedoelde.
‘Een tondeldoos. Heel oud’, vervolgde ze.  ‘Met de tekst : 7 maart 1767, Antonij Kroonenberg.’

Oma Rep -Kroonenberg

Kroonenberg is de achternaam van ons beider grootmoeder. ‘Met twee o’s’, zei ze altijd nadrukkelijk, want ze hoopte haar hele leven lang op de dood van een oom, die fortuin zou hebben gemaakt in Amerika. Die schreef ‘Kroonenberg’ altijd met twee o’s. Alle kans dat je niet zou meedelen in zijn erfenis als je je achternaam met één o schreef. ‘Notarissen zijn daar fel op,’ verzekerde grootmoeder ons.

Liesbeth staakte haar zoektocht, zou later nog wel eens beter kijken. Het maakte mij niet uit. De belofte dat ik een eeuwenoud voorwerp uit onze familie zou krijgen vond ik voorlopig opwindend genoeg.

Koperen tondeldoos.

Een tondeldoos? Wat is dat eigenlijk? Ik kende natuurlijk het gelijknamige sprookje van H. C. Andersen, maar het waren vooral de drie griezelige honden die me zijn bijgebleven. De honden waren alleen te temmen met een magische tondeldoos. De bakbeesten werden mak als lammetjes en bereid iedere opdracht uit te voeren, ook al was het om een slapende prinses te apporteren. Maar uitleg over de functie van een tondeldoos vertelde Andersen er niet bij. Dat was in zijn tijd even bekend als nu een aansteker.

Liesbeth stierf voor ze de oude tondeldoos had gevonden. Niemand kon hem vinden in haar appartement, hoe er ook werd gezocht. Iemand met vlugge vingers was me voor geweest. De executeur-testamentair vond het heel vervelend voor me.
‘Maar als ik het ooit tegen kom is het voor jou’, beloofde hij. Schrale troost.

Neef Koos

Neef Koos

Maar hij hield woord. Toen Koos overleed, helemaal alleen in dat grote, voorname huis, kwam ik de executeur weer tegen. ‘Gevonden!’, grijnsde hij, ‘in de bovenste la van zijn bureau.’
Gezien het doffe, groen uitgeslagen voorkomen van het kokertje lag het daar al heel lang, al van voor Liesbeths vergeefse zoektocht.
‘Neem maar mee’, sprak de executeur.
Ik aarzelde. Kon dat zomaar met het pronkstuk van de familie? Ja, dat kon.
‘Het was je toch beloofd! En kijk maar even rond of je nog iets van je gading vindt.’

Het was nog een heel gedoe om de monumentale spiegel uit de hal in mijn auto te wurmen. De tondeldoos gleed zonder moeite mijn binnenzak in.
Thuis kon ik het relikwie eindelijk eens goed bekijken. Hoewel van onschatbare waarde was het eigenlijk een simpel dingetje. Een koperen busje met een dekseltje, met een (gebroken) kettinkje aan elkaar verbonden. Het kokertje was leeg op wat corrosievlekken na. Het vuursteentje en het snel brandbare tonder waren verdwenen. Wel aanwezig was de ijzeren ring, het vuurslag. Een vuurtje   maakte je door met het steentje vonken uit het vuurslag te slaan en op te vangen op het tondel en het voorzichtig met je mond aan te blazen. Sinds het jaar 1600 werd zo een pijpje tabak aangestoken. De lucifer, die rond 1850 werd geïntroduceerd, had moeite de tondeldoos te verdringen. Die kwam pas rond 1920 in de mode.

Moeilijk leesbaar: Anthonie. En verder?

Ik pak de loep erbij. Er zijn namelijk nauwelijks te lezen letters op gestanst. Anthonij Kroonenberg, geboren 7 maart 1767, had Liesbeth gezegd, maar zij was bijna blind. Ik wil het met eigen ogen zien. Ik lees AN T H O N I E (geen J ) K R O N E N B E R G ( geen dubbel o ).
Dan de tweede regel, nog lastiger: G E L O K E N.  Wat is dat nou weer? Na lang zoeken vind ik een betekenis: Het betekent intiem, nauw, gesloten. Jezus aan het kruis had geloken ogen. De B en de R zijn wellicht niet hard genoeg geslagen en een L en K geworden. Het jaartal is ook niet duidelijk. Liesbeth had het over 1767, maar ik lees toch niets anders dan 1 7 0 7. Dat scheelt een mensenleven met wat Liesbeth zei.  Maar ach, wat maakt het nou uit, 1707 of 1767?

Een tevreden roker is…

Ik vind het indrukwekkend en ontroerend dat deze tondeldoos gedurende twee-en-een-halve eeuwen is doorgegeven van het ene familielid op de andere en nu aan mij. Ik maak een voornaam plaatsje vrij in mijn verzameling rariteiten en curiosa en ga op jacht op het internet. Als kersverse en trotse bezitter van dit pronkstuk wil ik alles weten over tondeldozen. Waarom heten ze dozen in plaats van kokers? Waren het luxeartikelen? Had iedere roker een tondeldoos? Werden ze geschonken als kraamcadeau? Waren er verschillende formaten? Verschillende uitvoeringen? Van goud of zilver? Waarom liet je er je naam op stansen? Hoe lang gingen tondeldozen mee? Hoe zeldzaam zijn ze eigenlijk? Zijn ze nog te koop? Ik beland op Markplaats, de rommelsite voor allerhande artikelen. Daar zijn nog te vinden. Heel wat. En – tot mijn verbazing – niet al te duur. Spotgoedkoop eigenlijk. Een meneer uit Heerenveel biedt er zelfs twee aan voor samen 85 euro en een ander 35 euro voor één exemplaar. Wat een deceptie! Onze familieschat schrompelt plots ineen tot een onbenullig vingerhoedje!

Toch staat de tondeldoos te shinen tussen mijn souvenirs en curiosa. Waarde is niet altijd uit te drukken in geld. Het blijft een ontroerende gedachte dat Anthonie Kronenberg drie eeuwen geleden deze tondeldoos in zijn handen had om rustig een pijpje te roken bij het overdenken van de dingen van de dag.  En dat zijn aansteker van geslacht tot geslacht doorgegeven is, tot ik hem kreeg. Nou ja: kreeg? Ik denk dat zo’n tevreden roker als Anthonie geen bezwaar maakt tegen mijn kleine ingreep in de familiegeschiedenis.

 

Terug in Memmelân

17 oktober 2023

De Gietersevaart in Oosterzee.

Op weg naar het skûtsjes sile in Friesland stop ik impulsief in het onooglijke dorpje Oosterzee, aan de rand van het Tjeukemeer, en loop het pad op, links langs de Gietersevaart. Het is ongeplaveid, smal en her en der overwoekerd door onrustig riet. De vaart ligt er uitgeteld bij, doodmoe van de zware plakken wier en kroos bovenop. De huisjes aan het pad staan onverstoorbaar stil, kijken zwijgend voor zich uit, als zerken op een begraafplaats. Ik zoek het huisje waarvan ik het nummer vergeten ben maar voor de rest nog alles van weet.

Voor mij loopt een jongetje van amper zes jaar, spierwitte kuif, korte broek, hoge zwarte schoenen, spillebenen, spitse gehavende knieën. Hij torst een rieten koffer, bijeengehouden door een leren riem. Voor het knulletje loopt zijn broer, negen jaar, tenger en bleekjes, een rechte scheiding in zijn donkerblonde haar, ook korte broek, gladde benen, lage schoenen, geen kale plekken op de neus. Hij draagt een zware tas met allerhande breekbare spullen. Voorop een oude man, met stevige pas en ondanks het warme zomerweer in dikke, donkere kleding, platte pet, onwennige schoenen, licht gehaakte neus, wangen als aardbeien zo rood. Af en toe tilt hij zijn pet op om met een rode zakdoek het zweet van zijn voorhoofd te wissen. Zijn mond zit op slot en als hij iets wil zeggen brabbelt hij malle woorden, waaraan geen touw te knopen valt.

De vaart omstreeks het jaar 1950.

De kleine jongen zweet, door het gewicht van de koffer en de hitte
van de zon. Hij kan het tempo van de man niet bijhouden en raakt steeds verder achterop. Zijn hart huilt om deze vreselijke tocht, dit vreselijke oord, die oude man met zijn grote stappen. En als zijn grote broer hem niet gedwongen had om zonder kabaal achter hem aan te lopen dan was hij beslist in woedende wanhoop in de vaart gesprongen en over het weiland, kletsnat en luid jankend naar Lemmer gerend, naar de veerboot, die er misschien nog wel lag, klaar voor vertrek uit dit waanzinnige land.

De man voorop dept opnieuw zijn voorhoofd en kijkt achterom, ziet het blonde jongetje zwetend zeulen met zijn koffer, lacht en stoot opnieuw vreemde klanken uit: Hé, jonkje,dyn skonke moatte noch wol wat groeie!
‘Nee, dank u wel, meneer’, antwoordt het jongetje met een rood hoofd.

De Gieterse brug over de Gietersevaart. Rechts begint het pad.

Die blonde jongen met die rode kop ben ik. Het is 1946, nauwelijks één jaar na de oorlog en de hongerwinter. Mijn broer en ik moeten twee weken lang aansterken op het boerenland, frisse lucht, volle melk, boterhamen met spek. ‘Heerlijk, jongens, mmm!’, roept vader.  Maar de belangrijkste reden om ons naar een uithoek van de wereld te sturen is waarschijnlijk de weldadige rust die het thuis zal opleveren als ik, wildebras van jewelste, orkaan van kabaal en onrust, twee weken lang zal uit razen ver achter de horizon. Onze moeder heeft nog maar net twee maanden geleden haar derde kindje gekregen, weer een jongen, en als iemand in alle rust moest aansterken is zij het wel. Twee weken lang, zonder rondcirkelende orkanen, heerlijk tutten met haar kleine baby, wat een zegen zal dat zijn. Voor de familie aan moeders kant heeft vakantie maar één bestemming: Oosterzee-Gietersevaart, een kaarsrecht pad van hooguit 800 meter lang.  Daar liggen moeders vrolijke huppelpasjes naar haar grootmoeder, die helemaal aan het einde van het pad woonde met haar schaap, Beppe mei it skiep. Moeder was haar troetelkind en kreeg haar voornaam toebedeeld, Meintje.  Ze waren dol op elkaar. Ze moet hier vaak zijn geweest.

Beppe is mijn oerbeppe, overgrootmoeder.

Een complicatie was evenwel dat het populaire logeeradres niet meer bestond. Beppe, 87 jaar oud, overleed een volle maand nadat Meintje haar derde kindje had gekregen. Of ze mij ooit wel heeft mogen aanschouwen betwijfel ik. Het was alsmaar oorlog sinds ik geboren was. De lange reis van de Zaanstreek naar de Gietersevaart zat vol hindernissen en gevaren, niks voor mijn voorzichtige moeder. Toch is ze minstens één keer met de Lemmerboot naar Friesland gevaren, samen met haar oudste zoontje. Niet zonder problemen. Tijdens de overtocht kreeg ze de nogal opdringerige aandacht van een mannelijke medepassagier. Ze dwong haar kind om voortdurend dicht bij haar te blijven, hoe interessant en avontuurlijk het schip en het water ook voor hem waren. Hij was dus al eerder op het pad waar ik met die lastige koffer heb lopen zeulen.

Muoike Aaltje en omke Marten bij hun huisje aan de vaart.

De man met de grote passen houdt eindelijk halt, veegt nogmaals zijn voorhoofd af. Boven de heg verschijnt het hoofd van een vrouw, zíjn vrouw denk ik. ‘Och, och’, verzucht ze en strekt haar armen om ons te begroeten, ‘Meinties bern!’ ‘Meinties bern’, beaamt de man met een trotse grijns. ‘Jimme sille wol toarst hawwa’, zegt de vrouw en put met een kroes water uit de regenton. Ik heb dorst als een paard. Het regenwater smaakt bitter maar ik drink de kroes gulzig leeg.  De man en de vrouw kijken lachend toe. Twee stokoude mensen en geen kind te bekennen. Hun huisje is piepklein. Boven het raampje begint meteen het schuine dak. Ik kan de goot gewoon aanraken. De goot loost in de regenton. De vrouw blijkt ook normaal te kunnen praten, de man slechts een beetje. Het zijn muoike (tante) Aaltje en omke (oom) Marten, nooit gezien, nooit van gehoord. Pas veel later begrijp ik dat omke de zoon is van de pas overleden beppe.

Familieoverzicht:____________________________

Beppe        Meintje    1859-1964 
Opoe        Aukje         1884-1977     ►Omke Marten 1888-1975
Moeder    Meintje     1911-1955
► Broers      Simon       1936-2022 
                        Martin      1946
      Ik              Jelte           1940
_____________________________________________

‘Is dit misschien het huisje?’, roept Martin, de baby van toen. Hij loopt oplettend achter mij aan, samen met zijn vrouw en de mijne.  In plaats van de skûtjes zijn we nu in de ban gekomen van mijn speurtocht naar de plek, waar ik ooit sliep in een duistere bedstee. Simon, mijn oudste broer, is er niet bij, hij stierf zeven maanden geleden. Ik ben dus de enige getuige, besef ik nu, maar ik weet niets meer precies.


Zou dit het huisje zijn?

‘Nee, volgens mij niet,’ antwoord ik. In mijn herinnering had het
huisje rode bakstenen, een puntdak, een lage goot die ik met hand kon aanraken, een regenton waaruit doodleuk water werd gedronken. Achter op het erf stond een piepklein schuurtje, het hûske, om te pissen en te poepen door een gat in een plank. En binnen een duistere bedstee waar ik intens gebeden en gesmeekt heb om me te redden uit deze onzalige plek.
‘Die goot zit veel te hoog. Ik loop nog even door.’

Het einde van het pad.

Het pad eindigt na nog een paar honderd meter bij huisnummer 47, het huisje waar beppe woonde en waar alle kleinkinderen tijdens hun vakanties steevast logeerden. Bouwjaar 1900. In de familiealbums komt het stulpje tientallen keren voor als achtergrond voor steeds andere ooms en tantes, maar hier is het verdwenen. Het is een royale recreatiewoning geworden, voorzien van alle gemakken van de moderne tijd. 

We draaien om en lopen terug over het pad. Nu moet ik beslissen in welk huisje ik 77 jaar geleden logeerde. Er staan slechts 20 huisjes aan het pad maar er is veel vertimmerd. Zoekwoorden zijn: rode bakstenen, puntdak, lage goot, gemetselde regenton. En in het huis een bedstee.

Marten en Aafje in hun zondagse kleren.

De warme dag zakt weg achter de weidse weilanden in de verte. Het is hier nu helemaal doodstil. De warmte blijft amechtig liggen. In het huisje is het snikheet. Ik lig er helemaal alleen in een diepe, duistere kast met de deuren op een kier. Hier moet ik in slaap vallen, maar daar komt natuurlijk niks van. De dekens zijn veel te zwaar, de matras zit vol met bobbels en kuilen. Het ruikt naar aardappelen. Mijn oren staan op steeltjes. Ik hoor alles: de breipennen van tante Aaltje die in de koelte achter het huisje zit. Ik hoor zelfs het zwijgen van omke Marten en Simon die op een vlonder aan de vaart zitten om de zon te zien ondergaan. Simon komt, volgens een ijzeren huisregel,  pas over drie kwartier naast me liggen omdat hij drie en een half jaar ouder is dan ik. Hij bungelt met zijn benen in de vaart. Ook dat kan ik horen.

Er kraakt een plank in de bedstee. Ik hoor iets engs trippelen over de vliering boven me. Ik huil natuurlijk niet, maar weet niet hoelang ik dat kan volhouden. Ik durf me niet te bewegen, laat staan om mijn handen samen te vouwen. Maar ik móet wel bidden of de Here God mij wil verlossen uit dit spookhok, ook al weet ik dat Hij zich niet bemoeit met dat soort verzoeken. En helemaal niet als je bidt zonder gevouwen handen en met gesloten ogen. Schrik! Ik hoor nu heel dichtbij geruis achter de planken bij mijn voeten. Muizen. Of een rat.  Red mij toch, Here God!

Dit moet hoogstwaarschijnlijk het huisje zijn ..?

Mijn keuze valt op nummer 37. Maar ik twijfel nog steeds. Het
huisje is wit geschilderd. Over rode bakstenen? Het is hoger dan ik dacht. Er staat wél een gemetselde regenton. Maar niet op dezelfde plek. De goot is mij te hoog. En is er binnen een bedstee? We loeren door de ramen naar binnen. Een hond begint te blaffen. We horen een deur dichtslaan. Boven de heg verschijnt het hoofd van een vrouw. We leggen uit wat we aan het doen zijn. Ze heeft het huisje pas een paar jaar, ze woont elders, ze komt hier slechts af en toe. Als ze oppashonden heeft. Die vinden het hier fantastisch. We mogen wel binnen komen, maar niet naar de troep kijken.
‘Is er een bedstee?’
‘Ja zeker!’

Het is een wonder dat zo’n klein huisje zoveel spullen kan herbergen. Overal staan of liggen boeken, tijdschriften, cd’s, dvd’s, videobanden en muziekcassettes. De wanden wemelen van de schilderijtjes, tekeningen, foto’s en curiosa. Overal veel fleurige bloemen.
‘Dat zei ik toch. Het is een grote troep hier’, zegt de vrouw. ‘Ik moet het gauw eens opruimen, maar ja. Dat is een hele klus.’
De oppashond is gelukkig van klein formaat en is druk aan het speuren naar de handvol hondenbrokjes, die de vrouw heeft gestrooid.
Ik kijk verbaasd rond. Geen bedstee te bekennen.
‘Wel hoor’, zegt de vrouw en trekt een wand open. Een duistere ruimte openbaart zich. Daarin dikke dekens, kussens, een plaid en een schemerlampje.
‘Mijn lekkere plekje’, glundert de vrouw. ‘Knus en warm. Om een uur of tien ’s avonds zet ik het open. Dan springt de hond er gelijk in en maakt mijn bedje alvast heerlijk warm.’

De bedstee waarin ik moest slapen.

Dit moet de bedstee wel zijn. Hier is 77 jaar geleden, een angstig jongetje, in een schone pyjama, ver van huis, verlaten door zijn grote broer, machteloos omhoog geklauterd, een krakend donker hol in, gulzig beloerd door onzichtbare griezelspinnen, rennende muizen en ratten. Het waren de verschrikkelijkste drie kwartier uit zijn jongensjaren.
‘Nou, en’, vraagt de vrouw, ‘heerlijk toch!’
Ik hou mijn lijdensverhaal voor me en antwoord  ‘Jazeker, heerlijk’.

Verkeerde bocht

1 maart 2022

Jaren ’40, toen de H. de Keyserlaan nog kaarsrecht was.

Vroeger. Is lang geleden. Was onze laan kaarsrecht. Kon je je auto altijd voor je deur parkeren. Konden kinderen er onbekommerd spelen. Ruimte zat. Maar dat is verleden tijd. Nu is spelen, parkeren, lopen er een kwestie van goed opletten. De enige ruimte in onze laan biedt een knik, die geplaveid is met ongeveer tachtig stoeptegels en die ondanks die bescheiden afmeting het ‘pleintje’ wordt genoemd.

Jaren nu: de H. de Keyserlaan is geen ruime, kalme en rechte laan meer.

Als je met je auto de laan aan de hoge nummerskant wilt inrijden krijg je het niet makkelijk. Na 20 meter wacht je allereerst een verkeersdrempel, mag je niet sneller dan 30 kilometer rijden en moet je meteen een haakse bocht naar links maken, na 10 meter een dito bocht naar rechts, na 15 meter een verkeersdrempel af en dan ben je na 20 meter onze laan weer uit. Zocht je een parkeerplaatsje dan kom je meestal bedrogen uit. Je hebt geen andere keus dan twee keer rechtsaf te slaan en dan bevind je je op de ringweg, die je uit het dorp leidt, richting snelweg.

Het Cuypersplein in zijn jeugdjaren: rust en ruimte.

Als je van de lage nummerskant binnenrijdt, dan word je eerst gewaarschuwd dat je een verkeersplein nadert en een maximumsnelheid van 30 kilometer geboden is. Na 15 meter kun je een haakse bocht naar links maken, maar dat kun je beter niet doen want na 10 meter verklaart een verkeersbord ‘verboden in te rijden’, terwijl de laan rechtsaf na een tweede verkeersdrempel rustig verder loopt. Het is dus beter om rechtsaf te slaan, hoewel je dan in een doolhof van smalle kronkelende straatjes komt met geringe kans de juiste uitweg te vinden. Reuze onhandig dus voor onbekenden, maar zo heeft onze buurt het gewild.

Ook op de Simon Stevinweg is geen auto te bekennen.

De laan loopt namelijk parallel aan de ringweg, die vanaf de jaren ’80 steeds vaker en steeds vroeger dichtslibt.  Het gevolg voor onze laan was een continue stroom van slimme automobilisten, die met vervaarlijke snelheid de verstopping én een stoplicht wilden ontwijken. Onze vredige laan was racecircuit geworden, het vrolijke, onbekommerde kinderspel ten einde. De buurt kwam in opstand, klaagde op het raadhuis, ging de sluipauto’s tellen, maakte ongezouten spandoeken en probeerde met demonstratieve straatspelletjes het sluipverkeer flink te vertragen. Uiteindelijk gaf de gemeente gehoor, kwam er eenrichtingverkeer, kwam er een verkeersplein en kreeg de laan twee venijnige knikken. Het sluipverkeer kwam grotendeels ten einde en de kinderen konden weer buiten spelen, tenminste als ze goed bleven opletten.

Vroeger. Was alles kalmer. Was er nauwelijks verkeer, laat staan verkeersongelukken. Het verkeersongeval dat zich in juni 1936 in onze laan voordeed kreeg dan ook ruime aandacht van de plaatselijke courant, toen de betrokkenen op vrijdag 18 september voor de Hilversummer kantonrechter moesten verschijnen.

 

De krant doet uitvoerig verslag over het ongeval met ‘zeer ernstige gevolgen’.

Het betrof drie wielrijders, fietsers. 1. Juffrouw Henriëtte Koopmans, die uit de Antonie van Leeuwenhoekstraat de Hendrick de Keyserlaan in fietste, 2. De jongeman Hans van de Berg, die van de Simon Stevinweg ook de Hendrick de Keyserlaan in reed. En daar in botsing kwam met 3. de Duitse jonge dame Erika Grüber. Zij viel op straat en brak daarbij zo beroerd haar linker ellenboog, dat ze tien weken later nog steeds niet werken kon. Erika geeft Hans de schuld. Hans geeft de schuld aan Henriëtte, die volgens hem geen richting aangaf en de bocht geheel verkeerd had genomen.

 

 

 

 

 

 

De krant geeft een uitgebreid verslag van de rechtszitting. Kantonrechter mr. J. van der Ley roept als eerste Erika bij het hekje. Hoewel zij Duitse is spreekt ze accentloos Nederlands.
‘Wat spreekt u goed Hollands’, zegt de rechter verwonderd.
Erika lacht een bedeesd lachje.
‘Heeft u nog schade’, informeert Van der Ley.
‘Ja’, zegt Erika, ’39 gulden 65.’
‘Tjonge’, schrikt de kantonrechter, ‘daar heb je tegenwoordig twee fietsen voor!’
‘De fiets was ook niet ’t ergst, edelachtbare, maar ik heb al tien weken niet kunnen werken en heb vijf weken in ’t ziekenhuis gelegen.’
‘Hebt u die linkerarm nodig? Kunt u nog kopjes wassen?’
‘Jawel Edelachtbare, dat gaat wel, maar ik kan nu geen werk meer krijgen.’

De rechter wendt zich tot Van de Berg: ‘Verdachte, hoort u dat allemaal?’
‘Ja’, antwoordt Van de Berg, ‘maar ik ben de dupe geworden van die juffrouw, die uit de Leeuwenhoekstraat kwam.’
‘Dan zullen wij die juffrouw eens horen’, zegt de rechter en roept Henriëtte Koopmans naar het hekje.
‘Verdachte beklaagt zich, dat u een slechte bocht gemaakt hebt,’ vraagt hij haar.
Henriëtte ontkent krachtig. ‘Hij had niks met mijn bocht te maken. Ik was er al lang door. Ik keek hem aan, waar hij in moest en denk: wat doe je nou? Toen knikte hij tegen mij, dat hij de Leeuwenhoekstraat in moest en veranderde plotseling van richting. Daardoor werd die juffrouw geraakt.’

De aanklager, mr. M. S. ‘s Jacob, vindt dat juffrouw Koopmans ook een deel van de schuld draagt, maar windt zich vooral op over Van de Berg, die na de aanrijding niet eens van zijn fietst stapte. Hij eist dan ook een boete van 6 gulden of 3 dagen cel.
Daar gaat Van den Berg meteen tegenin: ‘Die juffrouw heeft de bocht verkeerd gemaakt.
Op de as van de weg ging ze weifelen en toen moest ik wel snijden.’
‘Nee, afstappen’, sneert de aanklager.
Ook Erika wordt kwaad en roept: ‘Hij heeft ook nog een valse naam opgegeven: Pieterse!’
‘Nietwaar,’ werpt Van de Berg tegen. ‘Ik heb gezegd: ik ben in de kost bij Pieterse!’
De rechter vindt dat een vreemd antwoord als er naar je naam gevraagd wordt, maar beperkt zich tot de schaderegeling. Van de Berg laat weten dat hij werkloos is en een uitkering heeft van slechts 6 gulden.

‘En hoe moet dat meisje dan haar schade vergoed krijgen’, vraagt de rechter zich dan af. ‘Ze verdient nu door uw schuld niets meer. Die schadevergoeding blijft op uw hoofd drukken, maar ja ze zeggen hier in Nederland: pluk maar eens veren van een kale kikker!’ Hij heeft duidelijk medelijden met Erika en licht haar uitvoerig in hoe zij via een deurwaarder aan haar geld moet komen.
‘Ik heb toch niets’, moppert Van de Berg.
‘En dat vindt u wel gemakkelijk’, merkt de aanklager op.
‘Ik wil wel twee kwartjes in de week afbetalen.’
‘Weet u inmiddels wel haar adres’, vraagt de rechter cynisch. Hij neemt het Van de Berg kwalijk dat hij nooit haar adres gevraagd heeft en ook nooit geïnformeerd heeft naar haar toestand.
‘Nee’, moet hij bekennen.
‘Schrijf dat dan op.’
‘Ik heb nog zelden zo’n onverschillig stukje mens gezien’, klaagt mr. ‘s Jacob verontwaardigd.
Van de Berg wordt veroordeeld tot 6 gulden boete of 3 dagen cel.
Vroeger. Is definitief verleden tijd.

 

 

 

 

 

Een oude belofte – 2

7 januari 2022

De dichter Hendrik de Vries, ongeveer 20 jaar oud.

Vervolg op Een oude belofte – 1

Met geknepen billen en weke knieën is het lastig om poëzie te lezen. Eenmaal veilig en ontspannen thuis heb ik me daarom nogmaals verdiept in de gedichten van Hendrik de Vries, zoals ik ooit had moeten beloven aan Willem Wilmink, de aandoenlijke dichter en liedjesschrijver. Hij was al sinds zijn pubertijd een vurige bewonderaar van De Vries en kende tientallen gedichten van hem uit het hoofd. Veertig jaar later zou Wilmink promoveren op een proefschrift over de poëzie van De Vries: Het verraderlijke kind, waarin hij poneerde dat De Vries in zijn mysterieuze gedichten steeds én volwassene én kind was, waardoor zijn gedichten zo raadselachtig werden.

 

Het handschrift van De Vries.

 

DE KLEINE ZIGEUNERPRINSES

Ik ben de kleine zigeunerprinses.
Mijn vader heeft een gevaarlijk mes.
Mijn moeder had oorbellen, prachtig rood.
Nu draag ik ze zelf. Moeder is dood.

Haar kralen heb ik ook om de hals.
Ze schold mijn vader voor vuil en vals.
Mijn mooiste speelgoed heeft zij gebroken
En toen heeft vader haar doodgestoken.

Vader is wijs, en moeder was dom.
Ze komt soms weer, en ik weet waarom.
’t Is om haar kralen en om haar bellen.
Maar als ik iets vraag wil ze niets vertellen.

Haar oorbellen en haar kralensnoer
Berg ik goed op: onder de vloer.
Een kleed er over; een zwarte kast –
Voor vader is dat een lichte last.

Hij weet wel dat ze terug kan komen.
Anderen zeggen: het zijn maar dromen,
Het zijn maar schaduwen tegen ’t behang. –
De mensen zijn dom. De mensen zijn bang.

 

De gekwelde dichter op het gemeentearchief van Groningen.

 

Hendrik de Vries (1896 – 1989) had geen gelukkige jeugd. Zijn moeder had zelfmoordneigingen, zijn vader langdurige depressies. Hijzelf werd gekweld door heftige stemmingswisselingen, overwoog meerdere malen zelfmoord en kon niet meekomen op de HBS, omdat hij van de exacte vakken geen bal snapte. Hij wilde kunstenaar worden, schilder, maar mocht niet van zijn moeder en moest genoegen nemen met een baan op het gemeentearchief. Kortom genoeg ellende om een groot kunstenaar te kunnen worden.

Zijn saaie ambtenarenbaan schonk hem voldoende tijd om zijn passies te volgen. Hij ging gedichten schrijven, poëzie die ontstond in zijn dromen en die daar net zo lang bleef tot Hendrik ze gevormd had naar de strenge regels van de dichtkunst en hij haar eindelijk op papier kon zetten. Zijn gedichten zijn doorregen met angsten, griezeligheden, huiveringen en geheimen.

Zijn ambtenarensalaris maakte verre reizen mogelijk. Hoewel hij nog nooit een stap buiten Groningen had gezet reisde hij in 1924 meteen  naar Spanje, in zijn eentje, tekenpen en schrijfpen in zijn rugzak en zou dat nog elf achtereenvolgende jaren doen. Het land werd zijn inspiratiebron: het landschap, de stierengevechten, de copla’s (volksgedichtjes) en de prille jonge meisjes, niñita’s, zoals hij ze noemde, die rondwervelden in zijn geheime fantasieën. Hij vertaalde tientallen van die copla’s uit het Spaans en schreef er zelf honderden:

Ik vermijd aller menschen gesprekken
Heb een droom tot onzichtbaar genot;
Ik ga naar verborgen plekken
En roep om de dood.

De spellingscorrector op mijn laptop protesteert als ik deze copla overtyp. Het woord menschen kent hij niet. Ik besef dat Hendrik de Vries uit een al vervlogen tijd komt, een tijdgenoot was van Slauerhoff, Marsman en Achterberg. Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1920. Zijn ‘Verzamelde Gedichten’, verschenen in 1993, vier jaar na zijn dood en bevat maar liefst 1952 pagina’s. Willem Wilmink kon niet geloven dat ik niet een van die honderden gedichten had gelezen. Hij ging pal voor me staan en declameerde uit zijn hoofd het gedicht dat hij het allermooiste vond: ‘Mijn broer’.

MIJN BROER

Mijn broer, gij leedt
Een einde, waar geen mens van weet.
Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik
Begrijp het slecht, en tast en schrik.

De weg met iepen liept gij langs.
De vogels riepen laat. Iets bangs
Vervolgde ons beiden. Toch woudt gij
Alleen gaan door der woestenij.

Wij sliepen die nacht weer saam.
Uw hart sloeg naast mij. ‘k Sprak uw naam
En vroeg, waarheen gij gingt.
Het antwoord was:
‘Te vreselijk om zich in te verdiepen.
Zie: ’t Gras
Ligt weder dicht met iepen
Omkringd’.

 

Willlem Willink kreeg de wind van voren.

Willink dweepte met dit gedicht. Het zette het in de spotlights in zijn proefschrift. Er ontbrandde prompt een fikse polemiek, want zijn vakbroeders waren het lang niet eens met zijn interpretatie. Wie is wie? Is het een geest? Hoe stierf zijn broer? Wat betekenen die iepen? Vormen ze een heksenkring? Was er een homofiele band tussen de broers? Verdronk de broer in ondiep water, ondergelopen land wellicht, waarvan het gras later weer bezit nam?

Ik doe niet aan close reading. Ik laat een gedicht over me heen komen, neem de stemming waar, laat me meenemen. Eigenlijk net zoals ik schilderijen bekijk of naar muziek luister. Zo heb ik ‘Mijn Broer’ ook gelezen. Ik werd gegrepen door de droeve en angstige sfeer. Een broer verliezen is niet niks en nog erger als het zelfmoord was of een eenzame dood. Dat ze in hetzelfde bed sliepen was trouwens niet ongewoon in die tijd met zijn krappe huizen en smalle beurzen. De dichter droomt dat zijn broer weer eens naast hem ligt en waarom hij dat steeds doet begrijpt hij niet. Deze keer durft hij te vragen hoe hij is gestorven. Stop met piekeren over dat vreselijke, antwoordt de broer. Het gras en de iepen groeien weer. Het leven gaat door. Zo heb ik het gedicht geïnterpreteerd. Het greep me: die twee broers, gescheiden door een vreselijke dood, die in een droom weer jongens zijn en bij elkaar slapen in het vertrouwde warme bed.

 

De Vries op oude leeftijd.

Dankzij de onvermoeibare ijver van Wilmink kwam De Vries weer in de belangstelling te staan. Dat beviel de teruggetrokken dichter maar matig. En al die aandacht voor ‘Mijn broer’ vond hij sterk overdreven. Al die veronderstellingen, theorieën en suggesties.
“Ik heb het gefantaseerd als een droom, een droomtoestand”, verklaarde hij.
Zijn vrouw: “Maar je hebt nooit gedacht dat er zo’n verhaal achter zou komen.”
De Vries (lachend): “Nee, dan had ik het nooit gepubliceerd.”

Een oude belofte – 1

16 november 2021

Groningen, wat doe je daar? Helaas niet veel, want er is daar altijd tijdgebrek. Je moet immers ook weer terug. Dus waarheen? Keuze genoeg. Het Groninger Museum dat als kakelbonte afwas in een teiltje je voor het station staat op te wachten? Of Sociëteit De Harmonie in de Kreupelstraat, van buiten armzalige nieuwbouw, van binnen een vrolijke boel, vooral sinds vorig jaar de Oude Draken er het opwindende mahjongspel spelen en zij de stenen er hartstochtelijk laten kletteren?

 

In sociëteit De Harmonie spelen de Oude Draken het opwindende mahjongspel.

Ik mag er graag komen maar vandaag heb ik een andere bestemming: het Forum, de kolos waarvoor de stad een kostbare en langdurige openhartoperatie heeft moeten ondergaan.  Begin van de bouw: 2011, gereed: 2019. Geraamde kosten: 71 miljoen, uiteindelijke kosten: 140 miljoen, een tientje per Nederlander. Tien verdiepingen, 45 meter hoog, geen enkele rechte buitenmuur. Onderkomen voor expositieruimtes, congreszalen, vijf filmzalen, musea, allerhande labs, horeca, een dakterras en boeken, heel veel boeken, waar je ook bent in gebouw. Het Forum is bedoeld als huiskamer van Groningen, waar Groningers en bezoekers van buiten de stad elkaar ontmoeten. Of zoals het Forum zelf uitroept: “een ontmoetingsplek voor iedereen die nieuwsgierig is naar de wereld van nu en de mogelijkheden van morgen”.

 

Allemachtig wat een ruimte!’ Het Forum wil de huiskamer van van Groningen zijn.

Bewapend met een gezond aantal vooroordelen en benieuwd naar al die ontmoetingen, betreed ik het Forum. Allemachtig wat een ruimte. Ik weet niet waar ik kijken moet. Het wemelt er van vooral jonge mensen. Erg nieuwsgierig zien ze er niet uit. Ze laten zich gedwee alle kanten opzuigen door de glazen roltrappen die door het atrium slingeren. Welke kant ik heen wil weet ik wel. Naar 45 meter hoogte, het dakterras op de tiende verdieping, volgens de Oude Draken beslist de moeite waard, want “Je kunt er prachtig naar de Martinitoren kijken.’’ Bovendien, zeggen ze, is het er zo weids dat hoogtevrees onmogelijk is.

 

Roltrappen boren zich door de gigantische ruimte.

Ook ik stap op een roltrap en begin aan mijn ruimtereis. Maar al 40 secondes na take-off slaat mijn hoogtevrees hard en genadeloos toe. Met trillende knieën en samengeknepen billen weet ik nog net tweehoog te bereiken, waar ik in mijn doodsangst zweer geen stap meer op een roltrap te zetten. Nooit meer. Onder geen enkel beding.

De tweede verdieping, waar ik dus de rest van mijn leven zal slijten, blijkt een luxe leeszaal te zijn, met ook hier een mooi uitzicht op de stad.  En heel veel boeken, het merendeel thrillers, en nog heel veel meer dvd’s.  Voor wie ook daar niet van houdt wacht een pracht van een biljard in een serene ruimte. Wat een luxe! Ik dwaal langs al die overdaad en zie dat er zelfs een goed voorziene afdeling poëzie is. Leunend op een standaard staat één boek opzichtig mijn aandacht trekken. Volgens de catalogus is er maar één van in het hele gebouw: Een raadsel in de nacht, een bloemlezing uit de poëzie van de Groninger Hendrik de Vries.

 

Willem Wilmink: ‘Beloof je dat?’

Dit is een zeer onverwachte ontmoeting met de wereld van toen en de belofte die de Twentse dichter Willem Wilmink me destijds ontwrong, maar die ik nooit heb ingelost.  Bij een bezoek aan zijn huis trakteerde de aandoenlijke dichter met zijn trouwe hondenogen mij op een wijd lopend college over de kern van poëzie. Eén van de briljantste nog levende dichters vond hij Hendrik de Vries. Of ik die kende? Niet!? Nou, dan moet je dat maar  snel  eens doen. Beloof je dat? Aangezien niemand Willem Wilmink iets kan weigeren en ik bovendien zijn medewerking zocht aan een literair televisieprogramma, zei ik volmondig ja.

 

Hendrik de Vries in zijn jonge jaren.

Hendrik de Vries behoort niet meer tot de levende dichters, Willem Wilmink ook niet en mijn belofte ben ik nooit nagekomen. Tot dit ongelukkige moment. Het kan geen toeval zijn. Wilmink is niet meer op aarde maar zijn geheugen is nog dik in orde. En ook zijn zin doordrijven is hij niet verleerd. Jelte, beloofd is beloofd.

Ik neem eerbiedig het boek op, nestel me in een van de luxe fauteuils, waar het Forum grossiert, en los mijn belofte eindelijk in.

Wereld en hemel: één hele dag.
Zwavelreuk zweeft om de donderslag.
Regen, die wegen bij stromen vult.
Woudreuzen, brekend in ’t krijgstumult.
Hoe hun radeloos leger als leeuwen brult!

Ik weet, wie neerbliksemt op ’t bosgespuis,
Ik weet wie daar vaart met zo hels gebruis.
Ik weet waar hij woont: een onderaards huis
Dat geen maan verzilvert, geen zon verguldt.
Ik ben trots en blij, dat hij mij daar duldt.

 

 

 

 

 

 

Heldere taal, stevig ritme, sprookjesachtig, maar ook kwaadaardig en geheimzinnig. Waar gaat het over? Het is een willekeurig gedicht uit de bundel ‘De Tovertuin’ uit 1948. De Vries had zich eigenlijk kunstschilder willen worden, maar zijn zieke moeder verhinderde dat. Zijn vader bezorgde hem een – saaie – baan bij het Rijksarchief. Van het – karige – salaris kon hij voetreizen maken door Spanje, het land van zijn dromen. Hij kon nu ook zijn gedichten in eigen beheer uitgeven. Eigenzinnig was hij, antiburgerlijk. Steevast – zomer en winter – droeg hij een open kraag, destijds het kenmerk van de ware revolutionair. Volgens de verhalen droeg hij de dossiers, die hij van het archief naar het stadhuis moest brengen, boven op zijn hoofd. Na de oorlog, waarin zowel zijn vader als zijn moeder overleden, nam hij ontslag bij het archief om fulltime kunstenaar te worden. Laptops genoeg in het Forum op dit soort trivialiteiten snel op te sporen.

 

Nog een keer Hendrik de Vries, maar wel anders.

Als mijn voeten weer heerlijk klapzoenen met moedertje aarde – het Forum heeft ook liften! – doemt Hendrik de Vries nogmaals onverwacht op in een merkwaardige gedaante. Zijn kop kan ik wel onderscheiden maar de rest van zijn lichaam zit vreemd in elkaar. Aan de voorkant zie ik billen en voor de rest is het puzzelen. Het blijkt een kunstwerk te zijn van Norman Burket, opgebouwd uit elementen uit de (droom)wereld van De Vries: de cape van een stierenvechter, de tas van een tovenaar, de vleugel van een draak, de kop van een leeuw, het geraamte van een hand, de dreiging van een vulkaan en  het vuur van Spaanse dansen.

De beeldhouwer heeft gelijk: Hendrik de Vries is moeilijk in een oogopslag te vatten. Willem Wilmink heeft ook gelijk: De Vries is de moeite van het proeven waard. Maar om mij dat via mijn hoogtevrees af te dwingen vind ik vreselijk overdreven.

1. Een nieuwe auto voor niks

5 mei 2021

Het is zo’n dag met ingehouden adem. Een schraal zonnetje, monochroom licht, een vogel die Vivaldi zingt. Hij stopt abrupt en fladdert weg als de telefoon gaat. ‘Citroën Garage’ meldt het scherm. Huib dus.
‘Goedemorgen’, roept Huib enthousiast. ‘Stoor ik? Ik heb namelijk iets heel moois voor jou. Je wilde toch een nieuwere Picasso? Nou, die heb ik voor je gevonden. En je mag nog kiezen ook. Ik heb er namelijk twee, de ene nog mooier dan de ander! Kom maar gauw.”

Huib is Citroën, net als ik. We zijn beiden verslingerd aan dat Franse automerk al sinds de tijd dat ik de trotse eigenaar was van een crèmekleurige 2CV. Maar Huib is mijn dealer en ik zijn welwillende klant. En als Huib zegt dat je gauw moet komen dan doe je dat omdat je weet dat het de moeite waard is. En dat het je geld gaat kosten.

Met een Citroën 2CV door Frankrijk zweven, wat is mooier dan dat?

Het is tien minuten lopen van mijn huis naar zijn garage, net lang genoeg om te overdenken of het wel zo’n goed idee is om mijn oude, trouwe Picasso Xsara na 170.000 kilometers aan de kant te zetten voor een jonger ding met wie weet wat voor verleden en met welke verborgen kuren. Maar aan de andere kant moet ik er ook niet aan denken dat mijn oudje plotseling het loodje legt. Tijdens  de komende zomervakantie bijvoorbeeld en ik met het zweet in mijn handen aan de kant van de autoroute aan een Franse wegenwachter in het Frans moet uitleggen dat we nabij Longwy een ‘plonk’ hoorden die steeds duidelijker en steeds frequenter werd, totdat we nabij Thionville ook nog een ‘pling’ hoorden, nu niet voorin bij de motor maar links bij het achterwiel, heel scherp en heel akelig, en dat mijn echtgenote – épouse – ongeveer tien minuten later de geur van schroeiend rubber begon te ruiken. En dat we, nu we stilstaan de vloer bij het achterwiel loeiheet is. En dat we lid zijn van de Nederlandse A-N-W-B en een doorlopende reisverzekering hebben bij de I-N-G-bank en een creditcard bij de Visa. En dat we voor 17 uur in ons hotel in Metz moeten zijn omdat ze anders onze kamers vrijgeven en dat het in zo’n druk weekeinde in zo’n drukke stad onmogelijk is om nog twee behoorlijke tweepersoonskamers te vinden. Overigens, fijn dat u zo snel gekomen bent, werkelijk merci beaucoup, maar vindt u het echt nodig om onze volgeladen auto weg te laten slepen naar een garage?

Heerlijke bochten in de Elzas’.

Onze bestemming dit jaar is de Elzas, een streek waar we nog nooit eerder geweest zijn in al die jaren dat we vakantie vieren in Frankrijk. Ja, echt: vieren. Je zou ons verknochte francofielen kunnen noemen. Frankrijk, zo’n enorm groot land met een fantastisch fijnmazig wegennet en een bont scala aan landschappen: bergen, meren, zeeën, zandstranden en rotskusten, eindeloze graanvelden en uitgestrekte bossen, boeiende steden en lullige dorpjes, hooggebergtes en laaglanden. Overal restaurantjes en terrasjes met overheerlijke spijzen en drank. En bovenal in bijna ieder gehucht een Citroëngarage! De Elzas is gemakkelijk binnen een dag te bereiken – mits je auto het niet begeeft -, maar wij zullen er langer over doen, want voor ons begint de vakantie al zodra we de grens van ons Frankrijk passeren en we zijn aangekomen in het verleidelijkste land van Europa.

Daar gaat al mijn spaargeld!

Huib vindt de jongste van zijn twee Picasso’s inderdaad de beste koop voor mij. Hij is weer een slag groter en ruimer dan zijn voorganger. Hij blinkt en geurt als nieuw, heeft een zachtblauwe kleur, een instrumentenbord als van een vliegtuig, een handig spiegeltje in de zonneklep van de echtgenote en een kilometerstand die smeekt om meer. Ik sta voor de mooiste, grootste en krachtigste auto die ik ooit zal bezitten. Ik moet ‘m alleen nog zien te kopen. ‘Daar gaat al mijn spaargeld’, kreun ik als Huib zijn prijs noemt.  ‘Dan neem je toch die andere’, antwoordt hij. Hij heeft al lang gezien dat ik als een blok gevallen ben voor die zachtblauwe schoonheid. Ik zie ons al samen de Elzas binnen rijden, probleemloos alle heuvels beklimmen, in de bocht soepel terugschakelend van zes naar vijf, terwijl de twee koplampen automatisch meedraaien. Ik bied voorzichtig 500 euro lager. ‘Ik geef je zes maanden garantie’, belooft Huib. Ik moet snel rekenen: zes maanden – dat is dus tot en met augustus, ruim voorbij onze vakantie. ‘Als je er die 500 af doet’, bied ik met bonzend hart. Huib denkt zogenaamd even na en lacht dan: ‘Akkoord, armoedzaaier.’ We slaan het af met onze handen. Ik heb nog nooit zo snel een auto gekocht, een tweedehands nog wel, waaraan ik vroeger nooit wilde beginnen. Het is onstuimige liefde op het eerste gezicht.

Ik wil nog wel wat aanpassingen. Trekhaak eraf, want daaraan beschadig ik altijd mijn schenen. En een houder voor mijn TomTom navigator. Huib kijkt me verbaasd aan.
‘Man, je hebt net een auto gekocht met ingebouwde navigatie!’
‘Dat had voor mij niet gehoeven.’
Ik zweer bij TomTom. Om zijn mooie display en vooral om de kalme en duidelijke stem van Bram – god hebbe zijn ziel -, vertrouwde metgezel op al mijn autoreizen, rots in de soms kolkende branding van het autoverkeer., die je als een vader bij de hand neemt, je brengt waar je wil zijn en besluit met het verlossende ‘Bestemming bereikt’. Je kijkt verbaasd om je heen en werkelijk: daar staat je hotel. En dat is dit jaar Hotel La Citadelle, 5 Avenue Ney in Metz, twee tweepersoonskamers met ontbijt, bewaakte parkeerplaats en gelegen pal naast het bedaarde Esplanadapark en dicht bij het levendige centrum.

Musée de la guerre de 1870 et de’l Annexion. 

De vakantie is al helemaal geregeld: bestemming, datum, aantal weken, route en hotels op heen – en terugreis. Na Metz rijden we 15 km we naar Gravelotte, naar het Musée de la Guerre de 1870 et de l’Annexion, geheel gewijd aan de bijna vergeten Frans-Duitse oorlog van 1870, waar bij de Elzas werd geannexeerd door Duitsland en waaruit de Eerste Wereldoorlog is ontstaan, waarbij de Elzas weer bij Frankrijk kwam. Daarna is het nog slechts 187 km over de heuvels naar onze eindbestemming. Ik voel ons tweeën nu al moeiteloos de heuvels en bochten bedwingen van de groene Vogezen, mijn Picasso C4 en ik. Huib staat klaar met mooie bos bloemen als ik de Picasso bij hem afhaal. Eigenlijk had ik hem moeten bedanken voor het aanstaande feest.  Ik neem me voor om voor Huib een mooie wijn te kopen als we straks in de Elzas zijn. Zal hij leuk vinden.

Een bloedige en vergeten oorlog.

Het gaat niet door. Bij duizenden landen kleine gemene covidmonstertjes om ons heen. Ieder mens is onze vijand geworden, kan ons een vreselijke marteldood bezorgen.  Alle grenzen gaan dicht. Ik cancel al onze vakantiebestemmingen. De Picasso C4 snapt niet wat er aan de hand is, staat onwennig te wachten voor ons huis. De zomer wordt vacuümgetrokken. Het wordt stiller en stiller. ’s Nachts droom ik zonder maat en zonder eind. Ik ben voortdurend op vakantie en flipper van het een naar het ander. Een verlaten grensovergang, een terras in de regen, een vrouw die deftig enchanté zegt, een ree dat opspringt in een woud, golven die rennen langs de oever van – waarschijnlijk – de Rijn, een meisje dat wijst naar een monument voor de gevallenen, een tractor tussen de wijnranken.

Zo’n mooie Citroën had ik nog nooit.

Mijn hoofd is een eindeloze spookbaan geworden, een op hol geslagen mallemolen, een diaprojector die bizarre beelden mitrailleert. Hoe kan ik dit stoppen? Ik moet mijn dromen weer de baas worden. Afleiden. Ik moet aan iets radicaal anders gaan denken. Dat doe ik bij deze. Ik ga een heel andere reis bedenken, uitzoeken en maken. Naar een compleet ander gebied. Ik begin zoals altijd door het internet te raadplegen over routes, bezienswaardigheden, achtergronden en hotels. Maar dit keer blijf ik op mijn stoel zitten, achter mijn laptop. Deze reis maak ik virtueel. Zo ontwijk ik al die coronamonstertjes en kan ik overal ongehinderd en zonder mondkapje komen. En waar gaat de droomreis naar toe? Ik kies een bestemming waar ik al eens eerder was, maar jong, onbezonnen en vooringenomen. Nu ik dat alles niet meer ben, wil ik er nog wel eens kijken. En voelen of het nog net zo voelt als toen.
Ik ga naar Duitsland, naar de Lüneburger Heide.

Vervolg: 2. Schieten naar het IJzeren Gordijn.

2. Schieten naar het oosten

5 mei 2021

De eerste bestemming van mijn virtuele reis is het stadje Celle aan de rand van de Lüneburger Heide, een rit van 388 kilometer, dus makkelijk in een dag te doen. Omdat virtueel reizen geheel gratis is kies ik voor een luxe hotel net even buiten het centrum, hotel Fürstenhof aan de Hannoversche Strasse, gevestigd in een barok paleis uit 1680. Managing director Ingo Schreiber, dikke kin, strak in het pak, staat me al met een brede glimlach op te wachten aan de voet van een gebeeldhouwde trap. ‘Wees onze gast in een van de mooiste vakwerksteden van Europa en geniet de gastvrijheid van Althoff Hotel Fürstenhof, gelegen aan de poort tot de Lüneburger Heide’, roept hij uit.

Hotel Fürstenhof biedt aangenaam comfort.

Ik kies voor een ruime, luxe tweepersoonskamer, recentelijk gerenoveerd en geschilderd in warme aardekleuren. Bed met gezondheidmatrassen, badkamer met overdadig comfort, royale inloopkast voor mijn garderobe en een Leysieffer koffiemachine voor het gemak. Indoorzwembad, fitnessruimte, royale parkeerplek voor mijn Citroën Picasso. Twee overnachtingen met ontbijt voor € 396.-. Geld speelt geen rol als je denkbeeldig reist. Ik laat me wegzakken in een van de fauteuils en snuif verlekkerd de weldadige luxe in mij op.

Mijn eerste reis naar de Lüneburger Heide was minder comfortabel. Ik legde die af in een militair konvooi, in de laadbak van een een-tonner languit liggend op een camouflagenet en onder een smoezelige paardendeken. Dat was in maart 1961. Ik was twintig jaar oud, diende onvrijwillig bij de veldartillerie en meende al heel wat van de wereld te begrijpen. Op mijn reis van nu wil ik dit gebied nog eens bekijken omdat ik destijds veel over het hoofd heb gezien en veel niet heb begrepen. Onze afdeling veldartillerie kwam hier voor schietoefeningen. Onze kanonnen konden wel dertig kilometer ver schieten. In Nederland geeft dat al gauw problemen, maar op de Duitse heide moest dat kunnen, zolang je maar oostwaarts schoot. Toch was Bos, onze dood nerveuze wachtmeester eerste klas, er niet gerust op. Hij waarschuwde ons voortdurend dat we ons bevonden op slechts 15 kilometer van het IJzeren Gordijn met daarachter de tot de tanden toe bewapende communistische horden, die loerden op een kans om het Vrije Westen binnen te stormen en ons te beroven van onze vrijheid, onze welvaart en onze vrouwen.  We moesten daarom van hem voortdurend op onze hoede zijn en uiterst voorzichtig bij alles wat we deden. Als we een gat schoten in dat gordijn zou de pleuris uitbreken, meende hij.

Het IJzeren Gordijn hangt akelig dichtbij, vond wachtmeester Bos.

Ouwelullenpraat, vond ik het. Als dienstplichtig soldaat bezat ik zelf ook geen vrijheid, met een soldij van een-vijfentwintig per dag kende ik geen welvaart en met dat inkomen kon ik ook geen vrouw trouwen. Ik vermoedde bovendien dat wachtmeester Bos het verschil niet kende tussen fünfzehn en fünfzig. Hij was volgens ons zo stom als het achtereind van een varken en zijn kop leek sprekend op die van hetzelfde beest. Als Bos geen pet had gehad had hij zo bij de slager in de etalage kunnen liggen. Mijn ‘slapie’, marconist Michel Kast, had Bos in de telefooncentrale eens te keer horen gaan omdat die ‘stomme moffen’ hem niet wilden verbinden met ‘Zustel ein-sieben-five’. In onze ogen een nieuw bewijs van de oerdommigheid waarmee al onze beroepsofficieren en -onderofficieren waren behept, niet een uitgezonderd.

Met hun sterren en strepen waren ze dan wel onze meerderen als het op bevelen aankwam, qua intelligentie, beschaving en inzicht voelden wij ons ver boven hen verheven. Ze werden militairen genoemd maar het waren doodgewone ambtenaren, die op tijd thuis wilden zijn voor hun pantoffels, hun borrel, hun avondeten en de televisie. Ze hadden een mooi, rustig leventje. Overdag niks anders te doen dan een beetje commanderen en schreeuwen en ’s avonds mak op de bank met Mister Ed, Wie van de Drie en Swiebertje op de beeldbuis. ‘Schreeuwen is onmacht’, verkondigde Michel. ‘Wie het hardste schreeuwt heeft de kleinste lul’, voegde Bram de motorkoerier eraan toe. Het Rode Gevaar imponeerde ons niet ook al werden we geacht dag en nacht paraat te zijn om dat kwaad te vermorzelen zodra het losbrak. ‘Mooi rood is niet lelijk’, volgens Bram. En volgens Michel ook. Ik had eens gezien dat hij in zijn portemonnee de foto van een roodharige schoonheid bewaarde. Maar over dat rood hadden we het niet. Zoals gewoonlijk kletsen we maar een stuk in de ruimte. We waren het voortdurend oneens met elkaar behalve als het over onze veldartillerie ging. Die stelde volgens ons geen reet voor. Voordat onze kanonnen in stelling waren gebracht waren we allang onder de voet gelopen door de rode hordes, was onze opinie.

Een ansichtkaart van de Lüneburger Heide voor het thuisfront.

De Lüneburger Heide zag er niet veel anders uit dan onze Edese heide, maar was wel stukken groter. Ook hier bloeide de erica niet in maart, ook hier stonden van die struiken, die je in het donker schrik aanjoegen omdat ze precies op mensen leken, en ook hier hadden onze kanonnen de diepe sporen in de toegangswegen getrokken. Onze een-tonner kwam erin vast te zitten, zodat een vertraging opliepen van ruim twintig minuten. Wachtmeester Bos stond ons al ongerust op te wachten. ‘Goddomme, slome slakken, waar komen jullie in hemelsnaam vandaan’, bulderde hij. ‘Aus Holland’, antwoordde Michel. We moesten meteen onder het toeziend oog van Bos onze tent opzetten en wel zo dat die keurig in het gelid kwam te staan met de andere tenten van ons bataljon. ‘Wat maakt het nou uit hoe ze staan’, mopperde ik. ‘Omdat ik niet over jouw scheerlijnen wil struikelen als ik vannacht moet pissen’, bulderde Bos. ‘Begrepen!?’

Ons kampement zal geen indruk gemaakt hebben op de spionnen van het Rode Gevaar, die volgens wachtmeester Bos ons voortdurend beloerden vanachter de jeneverbesstruiken, die overal op de heide opdoemden. Het zag eruit als een familie camping met overal luchtende slaapzakken, drogende handdoeken en zonnebadende gasten. De nacht was koud en vochtig, maar de zon maakte er binnen een paar uur een aangename dag van, ondanks het gebulder van onze kanonnen op de achtergrond en ondanks wachtmeester Bos, die waakzaam patrouilleerde tussen de tenten. ‘Pet op, Rep’, blafte hij tegen mij. ‘Jawel, wachtmeester.’ ‘En haal die grijns van je kop’. ‘Jawel, wachtmeester’.

De M114 155 mm houwitser op het terrein van onze kazerne in Ede.

Met Google Maps zweef ik over de Lüneburger Heide. Een oeroud gebied, ooit van oneindig uitgestrekt, nu grotendeels opgevreten door stedelijke bebouwing. Wat er nu nog van over is, is een geliefde en veelzijdige vakantiebestemming met een keur aan hotels, campings, fiets- en wandelpaden, pretparken en gelardeerd met oude steden en stadjes met pittoreske vakwerkhuizen. Op de dunbevolkte Südheide legde de Wehrmacht in 1935 grote militaire oefenterreinen aan, die na de oorlog werden bezet door het zegevierende Britse leger. De bevolking groeide explosief door de instroom van Heimatvertriebenen en de daklozen uit de platgebombardeerde steden van Hitlers Derde Rijk.

In 1961 wist ik dat allemaal niet. De oorlog was te kort geleden beëindigd om interessant te zijn. Van de moffen moest ik niets hebben, Heinrich Böll en Günther Grass uitgezonderd. Vooral als ze platte petten droegen waren ze onuitstaanbaar. Mijn schoolvriendje Frits en ik (beiden 13 jaar) waren in Aken argeloos een Einbahnstrasse in gefietst en door een agent met een pet zo groot als een heli-platform met harde stem uitgekafferd. We kregen geen enkele kans om uit te leggen dat we het bord niet begrepen hadden, dat het er ook helemaal niet als een verbodsbord uitzag en dat we in onze Heimat dan ook een veel duidelijker bord hadden voor eenrichtingsverkeer. De man bulderde maar door en we moesten te voet met onze zwaarbeladen fietsen omkeren. Frits (zachtjes): ‘Rot mof.’ Ik (iets harder en iets verder weg): ‘Nazi-zwijn!’ Frits (nog wat verder weg): ‘Fiets terug.’

Het was zeker niet de bedoeling onze hele voorraad granaten te verschieten op de Lüneburger Heide. En buiten het schieten was er niet veel te doen. Ons verblijf te velde begon daardoor verdacht veel op vakantie te lijken, mede dankzij het aangename zonnetje. Maar ik kreeg een rijopdracht. Ik moest onder het toeziend oog van kornet Stegeman, een lange spriet en geen gelijkenis met een leverworst, onze veldpost wegbrengen naar Trauen, waar een Engelse kazerne zou moeten zijn. Waarom Stegeman mee wilde voor zo’n eenvoudig klusje begreep ik niet. Had hij Frauen verstaan? Of lokte hem een lekker ritje door de bossen en over de heidevelden? In ieder geval had hij er duidelijk veel zin in. Eenmaal buiten de oefenterreinen begon de kornet jolig te la-la-la-en. Jonge officieren wisten zich nooit zo goed te gedragen zodra je met z’n tweeën was.

‘Ken je dat lied’, vroeg hij. ‘Niet in deze uitvoering’, antwoordde ik. ‘Het heet Auf der Lüneburger Heide. In dem wunderschönen Land.’ Stegeman maakte een weids gebaar over het heidelandschap, stak zijn wijsvinger omhoog en declameerde vervolgens veelbetekenend: ‘Ging ich auf und ging ich nieder.’ Hij keek me betekenisvol aan. ‘Allerlei am Weg ich fand.’ Hij barstte uit in vol gezang en stampte daarbij de maat met zijn rechtervoet: ‘Valleri Valera ha ha ha, und juheirassa, bester Schatz, bester Schatz, denn du weißt, du weißt es ja’.
Toen ik niet reageerde op deze beschamende vertolking keek Stegeman me laatdunkend aan: ‘Je snapt het echt niet. Of heb je nooit Duits geleerd? Het betekent: Ging Ik Op En Ging Ik Neer! Nou? Snap je nou waar het over gaat?’ ‘Volgens mij over de zon.’ ‘Lul’, antwoordde de kornet.

Mijn een-tonner, een DAF YA-126, overal geschikt voor.

Waar Trauen precies lag, was ons niet verteld. We moesten daarom een aantal keren stoppen om navraag te doen. Het viel me op hoe vriendelijk en voorkomend de moffen waren. We spraken toentertijd altijd van moffen, nooit van Duitsers. In de garnizoensplaats Ede werd je in je soldatenkloffie doorgaans als uitschot behandeld maar hier niet. Deze moffen kon ik nauwelijks verstaan, ze hadden duidelijk nooit les gehad van Venema, mijn leraar Duits. Ze knikten en lachten en bogen onderdanig. ‘Gute Reise!’ Eenmaal bij de Britse kazerne was het precies andersom. De Tommies gedroegen zich arrogant en uit de hoogte. Of ik niet kon salueren en dat ze verdomme geen postbodes waren. Maar ook onder de meest verwaande Britten is er altijd wel een die wel vriendelijk is en je wilt helpen. ‘Jippie’, sprak de kornet dankbaar toen ik eindelijk de zak met post op de juiste plaats kon afgeven. ‘Is dat Engels’, informeerde ik. ‘Nee, cowboys’, antwoordde hij grijnzend. Dat viel me mee van die Hans Worst. Hij had mijn slapie Michel kunnen zijn.

Verder: 3. Nicht erwünscht in de stad Celle

3. Nicht erwünscht in Celle

5 mei 2021

In ons kampement poetsten we ons koper glanzend op en hesen ons in ons uitgaanstenue, de vormloze wollen uniformen, die prikken als de hel, afdankertjes van het Engelse leger, op zijn plaats gehouden door een dikke canvasriem. Blonk je koper niet dan ging je verlof of je uitstapje mooi niet door. Maar wachtmeester Bos vond het mooi genoeg en dus mochten we gaan passagieren in Celle, waar het volgens de kanonnenboeren wemelde van het bier en de meiden. ‘Geen rottigheid’, waarschuwde Bos. ‘Als je te maken krijgt met de Engelse MP ben je niet jarig.’

Meer dan 400 vakwerkhuizen staan in Celle te pronken.

Celle leek een openluchtmuseum met het ene vakwerkhuis na het andere. De kanonnenboeren stortten zich massaal en luidruchtig op de Gaststätten. Mijn slapie Michel en ik kozen een wat rustiger café. ‘Nein’, sprak de barman gedecideerd en maakte het wegwezen-gebaar. Ik wilde me al omdraaien maar Michel wilde wel weten waarom we weg moesten wezen. Daar wilde de barman geen woord aan vuil maken, wees alleen maar het bordje boven zijn bar: No British Military Here. ‘Kom op, laat die mof stikken’, fluisterde ik en probeerde Michel weg te trekken. ‘Aber wir sind Holländer’, protesteerde Michel. De man liet zich niets wijs maken. ‘Aus’, beval hij. In plaats daarvan duwde Michel hem zijn militair paspoort onder zijn neus en herhaalde ‘Wir sind Holländer’ De man keek, haalde nog even zijn dweiltje over de bar en capituleerde toen: “Also Holländer. Aber warum zum Teufel tragen Sie britische Uniformen?‘ Tja, dat wisten we ook niet. ‚Misschien hebben we dezelfde kleermaker“, opperde Michel maar veel gevoel voor humor bleek de barman niet hebben. ‚Britischen nicht gut‘, mokte hij.

Het bier was wel goed maar we wilden niet al te lang blijven bij onze dubieuze gastheer, die er na het afrekenen nog een vriendelijke draai aan wilde geven.
‘Auf wiedersehen”, zwaaide hij met zijn dweiltje. ‘See you later’, antwoordde Michel. ‘Alligator”, vulde ik aan.

In het centrum van Celle werden onze kanonnenboeren steeds luidruchtiger door het Duitse bier en het ontbreken van meiden die ook wel een slokje lustten. Nog even en de Britse MP’s zouden verschijnen. Die herrie wilden we niet meemaken. Wij hadden behoefte aan met rust gelaten te worden, wat in het soldatenleven nauwelijks bestaat. Er kwam altijd wel een meerdere langs voor wie je moest salueren met een krachtige zwaai van je rechterarm naar je baret. Daarom kozen we voor een wandeling door een stil, donker bos dat tegen Celle aanleunde.

‘Er klopt iets niet, vonden we alle twee.

Het was een bos zoals ik nog nooit had ervaren. Dikke stammen die met enorme kracht omhoog rezen en er verder het zwijgen toe deden. Het zonlicht kwam niet verder dan kort voorbij de kruinen. Op de grond lag slechts hier en daar een gemorste zonnevlek. We spraken over de dingen die ons bezig hielden. Dus vooral over wat we zouden gaan doen als we weer burgers waren. Ik wilde iets met mijn pen doen, schrijven of tekenen, misschien ook wel beeldhouwen of iets bij de radio. Michel dacht iets in de bouw te gaan doen. ‘Nee, niet met een hamer of zo, maar met iets dat nog nooit was gedaan. Het bouwproces ontrafelen, kijken of het niet anders kon, makkelijker, logischer, efficiënter. Zonder hamer wellicht. Typisch Michel, dacht ik. ‘En heb je ook een plan-B?’, vroeg ik Nou als het in de bouw mislukte, dan zou hij wel een bordeel willen runnen. ‘Niet zo’n ordinair ding met luie sloeries maar met vrouwen van topkwaliteit, die je zo kunnen bevredigen dat je dagen buiten westen bent.’ ‘Plan-A lijkt me heel wat realistischer’, schamperde ik.

We zwegen een tijdje alsof het bos ons zijn zwijgen oplegde. Ik kreeg een zwaar gevoel. De roerloze bomen begonnen op mijn zenuwen te werken. Ze gaven mij het gevoel van reusachtige zerken op oude verlaten grond. Ook Michel leek dat onbestemde te voelen. Hij liep meer naar de grond te kijken dan naar het beklemmende woud. Zo bereikten wij een open plek, een rechthoekige akker met lage aanplant en op de diagonale hoeken lage torentjes van hout. Uitkijktorens leken het, als in een concentratiekamp. Ik schudde aan het bouwsel. Het was stevig genoeg om te beklimmen. ‘Wat zie je,’ vroeg Michel toen ik boven was. ‘Bomen, bomen en daar – ook bomen’.

Uitkijktorens leken het, als in een concentratiekamp.

De bedoeling van het bouwsel ontging me. Of zou het nog iets zijn van de oorlog, die ook hier waarschijnlijk had gewoed. Michel maakte een foto van mij en klom toen ook omhoog om het uitzicht te inspecteren.
‘Jagers’, concludeerde hij. ‘Hier vandaan heb je een prachtig zicht op het wild.’
‘Wat voor wild dan?
‘Hertjes’, dacht hij. Ik schrok. In mijn wereld liepen herten nooit vrij rond. Het idee dat we zo’n dier met die oneindige ogen zomaar op onze wandeling hadden kunnen tegenkomen, deed me de schrik om het hart slaan. Loslopende dieren van welk formaat dan ook beangstigden mij. ‘Jezus’, vloekte ik geheel tegen mijn principes in, maar het zou me wel vergeven worden in dit godverlaten bos.
‘Eigenlijk denk ik hazen’, vergoelijkte Michel in de uitkijktoren. ‘Die drijven ze op en dan pief-paf-poef.’ Michel imiteerde wat gerichte schoten. Bij mij keerde het beklemmende gevoel van zonet in volle kracht terug. ‘Kom, laten we gaan’, stelde ik voor. Michel wilde dat ik van hem ook een foto nam op die jachttoren en toen smeerden we hem.

Jagers, concludeerde Michel.

‘Ik vind het een klote bos’, zei ik. ‘Er deugt iets niet’, meende ook Michel. Gek dat hij kennelijk hetzelfde voelde als ik, want het verleden kan niet klagen. En toch had ik zacht gejammer gehoord als de doodsnik van een bloedend hert.

Ik trek mij terug in mijn lekkere, luxe kamer in hotel Fürstenhof, de Leysieffer koffiemachine binnen handbereik, laptop op schoot. Op YouTube is het in Celle nog geen corona. De zon schijnt onuitputtelijk op het bonte leger van toeristen en op de vakwerkhuizen, die zich schouder aan schouder laten bewonderen en fotograferen. Het zijn er maar liefst vierhonderd, de een nog ouder dan de ander en nergens een rimpel te zien bij die oudjes. Hoe is dat mogelijk? Is hier geen oorlog geweest? En geen bombardementen? Kennelijk niet. Als hier bommen waren gevallen, zou het oude hout van al die vakwerkhuizen gefikt hebben als een tierelier en zou er niets zijn overgebleven van die toeristische goudmijn.

Er vloeit veel bier in Celle.

Zelfs de joodse synagoge heeft de oorlog overleefd en staat erbij alsof er in 1938 geen Kristallnacht is geweest. De nazi’s vielen toen in heel Duitsland joden en joodse bezittingen aan: huizen, scholen, winkels, bedrijven, begraafplaatsen en ziekenhuizen. Er werden 1600 synagogen in brand gestoken en gesloopt. De brandweer mocht niet blussen. Heeft Celle niet meegedaan aan dat gruwelijke pogrom? Zeker wel, lees ik in Wikipedia. Het godshuis werd bewerkt met bijlen. Twaalf torah rollen en andere heilige voorwerpen werden op straat gegooid, maar de synagoge werd niet in brand gestoken omdat ‘het de omliggende (historische) panden zou hebben beschadigd’.

Mijn virtuele reis brengt meer gepieker dan plezier. En waarom kom ik altijd weer terecht in die oorlogsjaren? Nou ja, in Frankrijk valt er niet aan te ontkomen. Daar staat in elk dorp of stad een pontificaal monument voor de gesneuvelde soldaten. Daar lonken de slagvelden naar de toeristen. Maar Duitsland doet er het zwijgen toe, heeft de lippen stevig op elkaar geklemd, alsof er niets is gebeurd. Is er niets gebeurd in Celle of is het weggepoetst?

De receptie van hotel Fürstenhof informeert of ik nog gebruik wil maken van het restaurant. Ik stem toe, hoewel in je eentje dineren nooit een feestje is. Maar nu hoef ik niet de stad in en ben ik snel weer terug op mijn kamer. Ik heb nog heel wat vragen voor mijn laptop en mijn Leysieffer koffiemachine houdt me wel wakker. Ik ben heel nieuwsgierig.

Vervolg: 4. Wilde beesten in het bos.

 

4. Wilde beesten in het bos

5 mei 2021

Ik sta op met een gruwelijke kater, niet van dat ene glaasje wijn bij het diner, maar van alles wat ik gisteravond op Google heb gelezen over het gebied waar ik nu op vakantie ben: de Lüneburger Heide. Ik wil geen nacht langer blijven in Celle, hoe aardig ze ook voor me zijn in hotel Fürstenhof. Ik schaam me diep voor mijn onnozelheid en onwetendheid. Ik heb me namelijk nooit gerealiseerd dat het grootste en ellendigste concentratiekamp van Duitsland hier in de buurt lag. In 1961 niet en ook nu weer niet. Celle is niet langer a place to be, maar een plaats om zo snel mogelijk te verlaten.

Celle in vogelvlucht.

Hoe kan ik nog langer hier in alle comfort slapen als op korte afstand onnoemelijk en godgeklaagd is gemoord en geleden? Celle. Waar ik geen enkele verwijzing heb gezien naar die gruwelplek. In de kranten uit 1945 die ik gisteravond doorbladerde heette het kamp nog gewoon ‘kamp Celle’ maar binnen de kortste keren was die naam al weggepoetst. Twee onbeduidende plaatsjes even verderop gingen hun naam lenen aan die helse plek: Bergen en Belsen. De Celler middenstand wist van wanten om zijn inkomsten veilig te stellen. Celle mocht niet geassocieerd worden met oorlogsmisdaden. Dat zou de toeristen afschrikken.

Ik wil er juist wel naar toe, naar Bergen-Belsen, al is er niets meer van over. Ik wil de plek voelen. De kou bijvoorbeeld alleen al. Op onze schietoefening van 1961 hadden we comfortabele slaapzakken – volgens mijn slapie Michel Kist het enige uitrustingsstuk dat er mee door kon -, maar werden we desondanks klappertandend wakker. Hoe moet die koude gevoeld hebben als je geen vlees meer op je botten had, geen eten in je maag, geen bloed in je lijf, geen hoop in je ogen? Na het googelen van gisteravond voelt hotel Fürstenhof niet prettig meer. ‘Entschuldigung’, mompel ik bij de receptie, ‘maar de plannen zijn veranderd’.

Sinds gisteravond begrijp ik wat zich hier aan het einde van de oorlog heeft afgespeeld. Celle zat in de tang van de oprukkende legers vanuit het oosten en zuidwesten. Duizenden burgers en militairen waren op de vlucht geslagen voor het aanstormende geweld. Ze werden op een steeds kleiner stuk grond samengeperst. Vanaf de Lüneburger Heide tot aan de Oostzee wemelde het van de daklozen, de vluchtelingen, de onderduikers en geboefte. Alle illusies waren hen ontnomen. Ze hadden nog één hoop: niet in handen te vallen van het barbaarse Rode Leger.

Heinrich Himmler en Adolf Hitler.

Adolf Hitler in zijn ondergronds bunker wist van geen opgeven. Zijn trouwe dienaar Heinrich Himmler, de Reichsführer-SS, aanvoerder van 910.000 meedogenloze Waffen-SS’ers en van (op papier) bijna 2 miljoen leden van de Allgemeine-SS, geloofde er niet meer in. Hij was ondergedoken op het platteland, druk in de weer om zijn hachje te redden. In het diepste geheim bood hij de geallieerde legers vredesbesprekingen aan in ruil voor zijn leven en met als wisselgeld het lot van de tienduizenden gevangen in de concentratiekampen. Hoe vreselijk die eraan toe waren mocht natuurlijk niet bekend worden. Himmler gaf opdracht de concentratiekampen zoveel mogelijk te ontruimen, de gevangenen weg te voeren, de lijken weg te werken.

Dit bevel veroorzaakte nog meer leed in de concentratiekampen en nog meer drukte in het laatste stukje Derde Rijk. Per trein, per schip maar vaak ook te voet werden de gevangen in noordelijke richting afgevoerd. Voor velen betekende dit een inspanning te veel. Vooral zij die moesten lopen stierven bij bosjes.

Tyfus brengt nog meer leed onder de gevangenen.

Een van de concentratiekampen waarop de alsmaar oprukkende westerse legers zeer binnenkort zouden stuiten lag in de omgeving van de stad Celle. De toestand daar was verschrikkelijk. De gevangenen hadden geen eten en geen drinken meer. En er was tyfus uitgebroken. De kampbewoners stierven als ratten. De lijken stapelden zich op. Doden en levenden lagen dikwijls naast elkaar, tegen elkaar. Wie geen tyfus had moest op transport.

Een overlevende: “Waarheen werd niet verteld. Ongeveer 200 man moest aantreden, waaronder ik. We mochten alleen meenemen wat we konden dragen, dus dekenrol, een koffertje en een broodzak. Onze lijdenstocht begon met een geforceerde mars van 10 km naar het station van Celle. Daar stond een goederentrein met ongeveer 40 wagons. Er kwamen nog zo’n 2000 Hongaren en Polen bij ons. De volgende morgen moesten we de veewagens in, 60 man per wagon. Om ongeveer 11 uur ’s ochtends – de juiste tijd weet ik niet omdat ik mijn horloge verkocht had voor een stuk brood – begon onze tocht die erger is dan ik kan beschrijven. Zes dagen hadden wij niets te eten of te drinken.”

De SS’ers wisten niet waar ze heen moesten met al die gevangenen. Dat had Himmler er niet bij verteld. De trein reed wanhopig van hot naar daar maar een ontsnappingsroute konden ze niet vinden. Dan maar de Elbe in met die trein. En de 8000 inzittenden. Maar al dat gemanoeuvreer van die lange trein had de argwaan gewekt van Amerikaanse verkenners en juist op tijd doken er Amerikaanse tanks op bij de rivier. De SS’ers gooiden meteen hun wapens neer en gingen op de loop. De gevangen werden gered.

Het station van Celle na het bombardement.

Een soortgelijke trein, dit keer met 3400 gevangenen in open veewagons, stond met pech op het rangeerstation van Celle naast een munitietrein, toen 132 Amerikaanse bommenwerpers opdoken om de spoorlijnen onklaar te maken. In 50 minuten tijd dropten de Amerikanen 240 ton aan bommen. Zowel de trein met gevangenen als de trein met munitie werden geraakt. Zo’n 500 gevangenen kwamen om het leven. Wie kon sprong uit de wagons en rende weg, de stad in of naar het bos. Na het bombardement kwamen de SS’ers tevoorschijn uit hun schuilplaatsen om alle gevangenen bijeen te drijven en te voet naar het volgende concentratiekamp te jagen. Wie van de uitgeputte gevangenen het tempo niet kon bijhouden werd doodgeschoten.

Nazidemonstratie in Celle.

Niet alle gevangenen werden gevonden. Die hielden zich schuil in het nabijgelegen bos, het Neustädter Holz of in de verlaten tuinen en schuren van de Cellenaren, die in de schuilkelders zaten. De volgende morgen organiseerde de plaatselijke legercommandant samen met andere SS-eenheid een klopjacht, waaraan ook politie, brandweerlieden, mannen van de Volkssturm, Hitlerjugend en ook burgers van Celle enthousiast deelnamen. Het gerucht werd verspreid dat de ontsnapte gevangenen deels gewapend waren en aan het plunderen waren geslagen – een vrijbrief om hen op de vlucht dood te schieten. Dat was het startschot voor een gruwelijke slachtpartij, die bekend zou worden als de ‘Celler Hasenjagd’. Met menselijke ketens werden de ontsnapte gevangenen opgedreven als bij een jacht op wild. Wie probeerde te ontsnappen werd onmiddellijk doodgeschoten. Hoeveel dat er waren is niet bekend, zo’n 170, waarschijnlijk meer.

De gevangenen die de jacht hadden overleefd werden opgesloten in een geïmproviseerd kamp op een kazerneterrein bij Celle en verder aan hun lot overgelaten. Ze waren er vreselijk aan toe, hadden dagen niet gegeten, waren opgejaagd door een groep moordenaars, hadden heel even de vrijheid geproefd, waren uitgeput en gebroken.

Het Neustädter Holz bij Celle.

Nog nooit heb ik me zo ellendig gevoeld als op deze virtuele vakantiereis. Het lucht me op als mijn Citroën Picasso braaf aanslaat, het display met al zijn metertjes oplicht en we samen de stad Celle kunnen uitrijden. Er is nog wel een monument voor de slachtoffers van de Hasenjagd, maar het stamt pas uit 1992 en lijkt me daarom geen spontaan en oprecht statement. Veel liever ga ik nog even op zoek naar het Neustädter Holz, amper een paar minuten rijden vanaf het hotel. Ik herken het meteen. Het is het bos waar Michel en ik de stilte hoorden jammeren en ik weet nu waarom.

Verder: 5. De ontdekking van Bergen-Belsen.

 

5. De ontdekking van de hel

5 mei 2021

Het is een ritje van amper 30 minuten naar de Lokheide en de herdenkingsplaats Bergen-Belsen. De richting is pal noord via een rustige landelijke weg met hier en daar een boerenhoeve, een ommuurde kazerne en landbouwindustrie. Het is ook de weg waarover de uitgeputte, wanhopige ‘hazen’ in een moordend tempo naar hun eindbestemming werden gejaagd . Op de voet gevolgd door de oprukkende geallieerde legers.

Gevangenen worden opgedreven.

Het bevel van Reichsführer-SS Heinrich Himmler dat de gevangenen in de concentratiekampen niet in handen van de geallieerden mochten vallen was niet langer uitvoerbaar. De volle treintransporten en de dagenlange dodenmarsen konden geen uitweg vinden, de crematoria konden de toevoer niet aan. In het overbevolkte kamp Bergen-Belsen kwam er nog een vijand bij, nog angstaanjagender dan alle andere: een tyfusepidemie in het overvolle concentratiekamp Bergen-Belsen. Besmettelijke ziekten maakten de nazi’s panisch. Himmler gaf liever een van zijn gruwelijke geheimen prijs dan in zo’n besmet gebied te moeten vechten en verordonneerde twee officieren contact te zoeken met de Britten om het kamp Bergen-Belsen aan hen over te dragen. Dat lukte. Er werd een plaatselijke wapenstilstand afgesproken en een gebied van zo’n 48 km2  werd neutraal verklaard. De Duitsers verplichtten zich op alle toegangswegen borden te plaatsen met de waarschuwing ‘Gevaar – Tyfus’. In het kamp veranderde niets, behalve dat het merendeel van de SS-bewakers er geruisloos vandoor ging.

Britse troepen trekken Celle binnen.

De stad Celle, waar ze toch graag naar de vuurwapens grepen, gaf zich zonder een schot te lossen over aan de Britse troepen en wist zo zijn fraaie vakwerkhuizen te sparen. De overwinningsstemming bij de Britten veranderde abrupt toen ze het kamp vonden met de overlevenden van de Celler Hazenjacht: honderden mensen, die geheel aan hun lot waren overgelaten, geen voedsel en geen water hadden, stervende waren en ook al dood. Het was de eerste keer dat ze een groot aantal slachtoffers van de concentratiekampen zagen.

De Britten ontploften bijna van razernij. Ze richtten onmiddellijk een noodhospitaal in voor de 162 gevangenen, die het ergst aan toe waren, en ze ronselden de weldoorvoede Cellenaren om hen te verplegen, te wassen en fatsoenlijk te kleden. Anderen werden gedwongen het kamp schoon te maken. De Britten waren woedend op de huichelachtige Cellenaren en dat heeft vele jaren geduurd. Die woede was wederzijds merkten Michel en ik toen we er in 1961 in militaire uniform een kopje koffie wilden drinken, maar weggestuurd werden door de uitbater – oud genoeg om deelnemer te zijn geweest aan de Hazenjacht.

Ik bereik het plaatsje Belsen. Slechts 400 inwoners, niet in verhouding tot zijn naamsbekendheid. Ik ben er bijna, moet hier linksaf slaan. Dan is het nog twee kilometer. Het is hier kaal en winderig. Ik huiver nu al.

De bevrijders vonden een kamp barstens vol met gevangenen.

Dat er in de buurt van Celle een veel groter kamp was ontdekten de Britten pas drie dagen later, op zondagmiddag 15 april 1945. Een aantal officieren betrad Bergen-Belsen, opgewacht door de kampcommandant en een kleine groep SS ‘ers, maar pas toen ze in het kamp zelf kwamen drong de onmenselijke aard van de plek tot het door. Eén van de Britten: “Er was geen geluid of teken van leven. De gevangenen glimlachten zelfs niet, ze lagen daar een staarden ons aan.” Een andere Brit: “We waren getrainde soldaten. We hadden sinds D-day heel wat gezien. Maar wat we hier zagen, daar waren we niet voor opgeleid. Het was zo vreselijk”.

Het kamp zat barstensvol met gevangenen, 60.000 maar liefst. De omstandigheden waren verschrikkelijk. De gevangenen waren gewoon aan hun lot overgelaten. Er waren nauwelijks britsen, er waren geen sanitaire voorzieningen, geen waterkranen, geen toiletten. Er was ook geen eten. De SS’ers lieten de mensen gewoon creperen. Een tyfusepidemie deed de rest. De gevangenen stierven bij bosjes. Het crematorium kon al die lijken niet aan. In de afgelopen dagen waren de SS’ers bezig geweest zoveel mogelijk lijken weg te werken.  Ze lagen overal. Tweeduizend gevangenen werden ingezet om de lijken weg te slepen naar grote, open kuilen. Massagraven. Zonder rustpauzen en onder de meedogenloze zweepslagen van de SS’ers sleepten ze de lijken voort aan hun ledematen, terwijl de gevangenenkapel op last van de kampcommandant dansmuziek speelde ‘om de stemming te verhogen’. Naar schatting werden op deze manier 17.000 lichamen gedumpt in massagraven.

Een van de vele massagraven.

De Britse bevrijders wisten niet wat ze zagen. Al die doden. Al die half levende skeletten, die apathische blikken, die holle ogen, die luizen overal, die smekende handen om water en voedsel. En dan die vreselijke stank tot in de wijde omgeving. De stemming bij de Britse bevrijders sloeg om van triomf naar verbijstering, woede en wraak. Ze sloegen onmiddellijk alarm. Er moesten onmiddellijk voedselrantsoenen en water aangevoerd worden. Medische voorzieningen. Een noodhospitaal. Bedden. Ziekenhuispersoneel. Duitse artsen, verpleegsters en anderen uit de nabije omgeving werden gedwongen de gevangenen te ontsmetten, te douchen, fatsoenlijk te kleden en te verzorgen. Britse cameraploegen en fotografen legden de verschrikkelijke beelden vast voor de hele wereld en voor de geschiedenis. Zodat deze misdaad nooit en te nimmer kon worden ontkend.

Met de hand ging het niet meer.

De achtergebleven SS’ers werden gedwongen de lijken naar massagraven te slepen. Toen dat te langzaam ging kwamen er bulldozers aan te pas. Ook dit werd vastgelegd door de camera’s. Gruwelijk en aangrijpend om te zien hoe een huilende Britse militair met zijn shovel tientallen vermagerde lijken voor zich uit schoof en dumpte in een grote diepe kuil bovenop honderden andere lijken. Naar schatting werden op deze manier in twee weken tijd 15 tot 20 duizend doden in volstrekte anonimiteit begraven in massagraven.

Gedenksteen voor Margot en Anne Frank uit Amsterdam.

Ondanks deze radicale aanpak van de tyfusepidemie stierven na hun bevrijding nog zo’n 14.000 gevangenen aan ziektes, van uitputting of omdat hun lichamen geen voedsel meer konden verwerken. Vanaf 1943, toen de SS de leiding van Bergen-Belsen overnam, overleefden 50.000 gevangenen het kamp niet. Onder hen twee joodse zusjes uit Amsterdam: Margot en Anne Frank, 19 en 15  jaar oud.

En nu sta ik voor de ingang van het kamp, althans bij de toegang van de plek waar het kamp heeft gestaan. Nadat alle nog levenden uit het kamp waren geëvacueerd staken de Britten alle barakken in brand om een definitief einde te maken aan de tyfusepidemie. Wat rest is een wijde leegte van gras en tegels, dunne rijtjes berkenbomen en treurige haagjes van struiken. De wind glijdt traag langs als een kille slang. Witte wolken vluchten naar de einder. Wat ik voel is godverlaten leegte. Godgeklaagde verlatenheid.

De ingang van de gedenkplaats.

Een groot grijs gebouw herbergt een herinneringscentrum. Ik ga niet naar binnen. Google heeft me genoeg gruwelijke beelden laten zien. Nog meer en op deze plek kan ik niet aan. Achter het gebouw lag vroeger het kamp. Nu een uitgestrekt landschap met hier en daar glooiende heuvels. Op een steen lees ik: Hier rusten 5000 doden’. Vijfduizend. Niet te bevatten. Verderop meer heuvels met immense getallen: 2000, 5000, 1000 doden. Er zijn elf van dit soort massagraven. Waarschijnlijk zijn er nog meer. Een aantal jaren geleden werd nog een grafkuil van 16 x 4 meter gevonden.

Er is heel veel te zien. Veel herdenkingsstenen geplaatst door vrienden en familieleden. En een grote obelisk, in 1952 opgericht door de Britten, waar ieder jaar op 15 april de bevrijding van het kamp wordt herdacht. Ik doe het liever in m’n eentje. Wie hier ooit naar toe was gebracht was overgeleverd aan z’n eentje. Ik dwaal rond maar hoe lang ook ik kan me geen voorstelling maken van wat hier is gebeurd.

Ansichtkaart uit Bergen-Belsen.

Met zekere opluchting verlaat ik de herdenkingsplaats. Ik ben toe aan iets heel anders, een hap frisse heidelucht bijvoorbeeld, een concert, een tenniswedstrijd, als het maar van nu is en niet grijs is. Ik rijd richting Lüneburg, de stad waar ik als militair in 1961 ook gepassagierd heb, maar al na een vier kilometer springt het verleden weer op me af. Ik passeer het laadstation waar de gevangenen van de nazi’s uit hun treinen werden afgezet en naar Bergen-Belsen moesten lopen. Het blijkt ook de plek te zijn waar de kanonnen van onze veldartillerie uitgeladen werden voor de oefening op de Lüneburger Heide. Waarom ontdek ik dat nu pas? Waarom vond niemand het de moeite waard mij te vertellen dat ook de zusjes Frank werden uitgeladen voor hun laatste voettocht? Ik schaam me opnieuw voor mijn onwetendheid en onnozelheid.

Verder: 6. In het voetspoor van Montgomery.