Archief ‘vroeger’ categorie

7. Moorden tot het laatst

5 mei 2021

Voor mij was het einde van de oorlog een heerlijk feest. Mijn moeder zette die prachtige rood-wit-blauw-oranje baret op mijn hoofd. Mijn broer juichte de Canadese bevrijders toe en kreeg prompt een handjevol sigaretten. Mijn vader snoof er verheerlijkt aan en ging er eens goed voor zitten. Overal wapperden vlaggen en overal scheen de zon. Maar hoe was het als het einde van de oorlog geen bevrijding was maar bezetting? Hoe heeft het gevoeld toen vijandelijke, wraakzuchtige troepen met angstaanjagend veel kabaal jouw stad binnen ratelden? Deze stad bijvoorbeeld, Lüneburg. Hoe waren hier de laatste weken van de oorlog?

Het bevalt me wel in Lüneburg.

Lüneburg barstte bijna uit zijn voegen. De naderende legers joegen duizenden vluchtelingen voor zich uit. Een half jaar geleden telde de stad 39.000 bewoners, nu waren het er 65.000. Er was geen eten en drinken. De Amerikaanse luchtmacht bombardeerde naar hartenlust stations en goederentreinen. Dat Reichsführer-SS  Heinrich Himmler goederentreinen gebruikte om de gevangenen uit zijn concentratiekampen te laten verdwijnen, was niet bekend bij de geallieerden. Op 7 april was Lüneburg aan de beurt. Op het station stond een lange trein met goederen voor de Wehrmacht, plus vier aangekoppelde veewagons met 400 gevangenen, meer dood dan levend. Ze waren al vier dagen onderweg zonder eten en drinken.

De Amerikaanse bommen troffen zowel de goederenwagons als de veewagens. Tientallen gevangenen werden gedood. Wie nog kracht en moed had, probeerde uit de verwoeste wagons weg te komen en te ontsnappen. Nadat de Amerikanen waren vertrokken, zette de SS een klopjacht en dreven hen naar een veld bij de spoorlijn. Een deel, 140 man, werd de in twee vrachtwagens gepropt en naar Bergen-Belsen gebracht. Tachtig – de zwaksten – bleven achter en werden op bevel van de SS afgemaakt, de meesten door een nekschot, bij de rest werd de schedel ingeslagen. Russische dwangarbeiders moesten de lichamen naar de Tiergarten slepen, een bos naast het spoor, en daar in een massagraf werpen. Zand erover.

Het veld naast de spoorlijn waar de massamoord gebeurde.

Een week later trokken de Britse troepen Lüneburg binnen. De uitgeputte stad had zich overgegeven aan het leger van Montgomery. De Britten waren ziedend. Ze hadden net Bergen-Belsen meegemaakt en kookten nog van woede. Ze raasden door naar het noorden voor de definitieve knock-out.

De SS bleef ondertussen maar bezig zijn tienduizenden gevangenen weg te werken. Het werd steeds moeilijker buiten bereik van de geallieerden te blijven. En noordelijker dan Lübeck aan de Oostzee kon niet, zou je denken, maar kon wel. In Lübeck werden ze overgezet naar twee schepen die in de baai voor anker lagen: de Cap Arcona en het vrachtschip Thielbeck. De Cap Arcona was een trots passagiersschip, 330 meter lang en vol gestouwd met luxe. Het was onlangs nog gebruikt als decor voor de nazi-propagandafilm Titanic. Nu hadden de twee kapiteins van de SS te horen gekregen dat hun schepen nodig waren voor een speciale operatie. Protesteren had geen zin. Er kwamen in totaal 7.500 gevangenen aan boord van de twee schepen. De SS sloopte alle luxe, blokkeerde de nooduitgangen, maakte de reddingssloepen onklaar en verwijderde de tussenschotten van het schip. Met een minimale hoeveelheid brandstof werden de twee schepen de baai ingestuurd.

De trotse Cap Arcona.

Ondertussen probeerde Himmler zijn gevangenen te ruilen voor immuniteit en vredesonderhandelingen. Maar de geallieerden toonden geen enkele interesse voor een schurk als hij. Alleen het Zweedse Rode Kruis wilde praten, maar uitsluitend over de vrijlating van Scandinavische gevangenen, hetgeen Himmler als vertoon van zijn macht en van zijn goede wil ook werkelijk regelde. Twintigduizend gevangenen uit de kampen werden naar Zweden gebracht. Hitler – in zijn bunker in het benarde Berlijn ontplofte van woede toen hij hoorde van Himmlers onderhandelingen. Hij was verbijsterd dat ‘de trouwste onder de getrouwen’ over capitulatie had durven praten en ‘het schandelijkste verraad uit de hele geschiedenis’ had gepleegd. Hij ontsloeg Himmler onmiddellijk uit al zijn functies en gaf opdracht hem te arresteren. Maar ja, waar was Himmler en wie zou hem moeten arresteren?

Enkele dagen later, op 30 april, pleegde Adolf Hitler zelfmoord. Het hoofd van de Kriegsmarine, Karl Dönitz, werd de nieuwe Führer. Hij zat niet in een bunker, maar op een oorlogsschip in de haven van Flensburg, nabij de grens met Denemarken en de open zee. Flensburg was een van de laatste stukjes van het Derde Rijk, die nog niet in handen waren gevallen van de geallieerden. Het krioelde er van de vluchtelingen. In een paar dagen was het aantal mensen in de marinestad verdubbeld tot meer dan 150.000. Onder hen honderden ‘ratten’, SS’ers die wilden vluchten om hun straf te ontlopen. Op 3 mei arriveerde de vetste rat van allemaal, Heinrich Himmler. Zijn konvooi omvatte limousines en autobussen vol voorraden, geld en goud en een staf van zo’n 150 getrouwen. Himmler maakte meteen zijn opwachting bij de nieuwe Führer. Dönitz moest niets van Himmler hebben, ‘eens een verrader, altijd een verrader’ en stuurde hem weg met het advies voorgoed onder te duiken.

De Cap Arcona gaat ten onder in de baai van Lübeck.

Op 3 mei verschenen Britse bommenwerpers boven de baai van Lübeck waar twee schepen volgepropt met kennelijk Duitse militairen probeerden te ontsnappen. De Cap Arcona werd geraakt door 64 raketten en stond in een mum van tijd van voor naar achteren in brand. De gevangenen benedendeks werden tegengehouden door de SS‘ers. Bovendeks kon slechts een enkele reddingsboot gestreken worden. Het schip zonk en nam het merendeel van de 2.800 gevangenen mee. Gevangenen die in het water wisten te springen, werden doodgeschoten vanaf schepen die toesnelden om SS’ers te redden. Wie de kust wist te bereiken werd alsnog doodgeschoten door SS’ers die hen daar opwachtten. De Thielbek zonk binnen 20 minuten. Reddingssloepen werden vanuit de vliegtuigen onder vuur genomen. Van de 2.800 gevangenen kwamen slechts 50 levend aan land. Van de Cap Arcona bracht 350 man het er levend af.

Een van hen was de Nederlander Wim Aloserij, die op het bovendek had weten te komen. ‘Ik zag al die ellende om me heen. Ik keek over de reling en dacht: Wim, niet duiken, dat overleef je niet. En toen zag ik een touw. Ik heb me laten zakken en in de ijskoude zee zag ik een leeg vletje. Op dat vlot ben ik met een paar mannen aan land gekomen.’ Een groot wonder.

De lichamen moesten opgegraven worden voor een fatsoenlijke begrafenis.

Ik rij de lange Tiergartenstrasse een paar keer op en af, maar ik kan nergens de gedenkplaats vinden voor de omgebrachte gevangenen, die probeerden de ontsnappen tijdens het bombardement. Ik snap wel dat Lüneburg niet graag pronkt met die moordpartij, maar een hele erebegraafplaats weg moffelen is nogal grotesk. Al vanaf het eerste moment heeft Lüneburg collectief gezwegen over de moordpartij, kennelijk in de hoop dat de Britse bezetters het massagraf niet zouden ontdekken. Maar de ontdekking van Bergen-Belsen had de Britten woedend en wraaklustig gemaakt. De vreselijke beelden uit dat concentratiekamp stonden nog steeds op hun netvlies. Ze reageerden dan ook furieus toen het massagraf wel werd ontdekt. Ze dwongen de plaatselijke nazi’s om de lijken op te graven, ze in doodskisten te leggen en ze op dezelfde plek waardig te begraven. De Britten zorgden ervoor dat er een sobere erebegraafplaats kwam. In zes lange rijen werden de kisten ter aarde besteld, aan de kop van iedere rij steeds een hoge zerk en in het midden een grote platte steen met de eufemistische tekst: Hier stierven op 7.4.1945 / 256 concentratiekampgevangenen.

De erebegraafplaats verscholen in het bos.

Bezoekers kwamen er nauwelijks. In 1956 werd de plek geëgaliseerd en vol gestouwd met rododendrons. Pas in de laatste jaren klonken verontwaardigde stemmen dat dit niet langer kon en werd in een traag tempo begonnen met het herstel van het monument. De reconstructie had in 2020 klaar moeten zijn maar daar kwam de corona-crisis tussen, verklaart de verantwoordelijke ambtenaar op het Rathaus. De erebegraafplaats bestaat dus nog wel. Het vraagt veel volharding om de plek midden tussen de bomen van een dicht dennenbos te vinden, maar het is uiteindelijk wel gelukt.

Een treinwagon als herinnering de oorlogsdaden in Lüneburg.

Makkelijker te vinden is het Wandrahmpark bij het Museum Lüneburg aan de Willy Brandt Strasse. Daar staat sinds enkele jaren net zo’n treinwagon als in het Nederlandse kamp Westerbork in dezelfde roodbruine kleur, netjes in de verf en met een trapje met leuning om het in- en uitstappen te vergemakkelijken. Witte letters op het bruin vermelden ‘Deutsche Reichsbahn’. Deze wagon is hier gekomen ‘ter nagedachtenis aan de oorlogsmisdaden in Lüneburg in april 1945’. Om hoeveel mensen het gaat wordt gezwegen. Wel heeft de club die de wagon heeft aangekocht en opgeknapt ook een brochure uitgegeven waarin wel de schrikbarende aantallen worden genoemd.

Vervolg: 8. Einde oefening

8. Einde oefening

5 mei 2021

Monika, de receptioniste van het fraaie Dormera hotel, heeft geen enkel bezwaar dat ik nog een nachtje langer in Lüneburg wil blijven. ‘Het bevalt u goed in onze stad’, constateert ze tevreden. De waarheid is dat ik veel tijd verloren heb met het zoeken naar de erebegraafplaats voor de ongelukkige slachtoffers van het bombardement. En ik wil nog een autotochtje maken in de omgeving. Niet naar de brede Elbe, zoals ik eerder van plan was, maar naar een veel kalmere rivier, de Oste. En vooraf maak ik nog een wandeling door de binnenstad van Lüneburg, die mij inderdaad goed bevalt.

Am Sande is een prachtige plek in Lüneburg.

We hadden al twee glazen bier op voordat we ontdekten dat ze hier Am Sand ook ons favoriete drankje hadden: rum-cola. En de rum werd met royale hand geschonken. Een prachtig zonnig plekje tegenover de St. Johanniskirche met zijn scheve toren. Ik stak nog eens een Golden Fiction op. Michel rolde een shagje met flinterdun rijstpapier. Het leven was verrukkelijk. We zaten onze Duitse marken op te maken, want de schietoefeningen zaten erop en morgen gingen we weer naar huis.

‘Zou jij in Duitsland willen wonen’, vroeg ik.
Michel keek me vernietigend aan. ‘In Moffrika?’
‘En kùnnen wonen’, vroeg ik verder.
‘O ja, in een landgoed met een ommuurde tuin, een zwembad met twaalf prachtige vrouwen en een butler die erover waakt dat er geen enkele Kartoffel Klösschen binnen de muren komt. Überhaupt geen Duits voedsel.’
‘Ik dacht dat je Duitse vrouwen vreselijk vindt?’
‘Eentje mag wel een Duitse zijn. Maar de rest niet. En jij? Zou jij in Duitsland kunnen wonen? Lekker met zo’n hoogblonde griet en dan een sliert van die uiterst beleefde kinderen in lederhosen?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Moffen hebben geen humor en moffinnen al helemaal niet’.
‘Wat maakt dat uit’, vond Michel. ‘Je kan toch niet de godganse dag lopen lachen? Die moffenvrouwen zijn trouwens echt niet mis. Wist je dat die SS’ers zoveel mogelijk vrouwen moesten neuken als ze maar arisch waren?’
Nee, dat wist ik niet.
‘En zonder kapotje natuurlijk.’

We genieten volop, ik en mijn zachtblauwe Citroën Picasso. De route naar de rivier de Oste voert door een verstild laag landschap met trage koeien, eenzame groepjes bomen, groene vergezichten en luie wolkenvelden. Na zeven kwartier ben ik in Bremervörde. Vanaf hier kronkelt de Oste bedaard naar de Oostzee, 150 kilometer verderop. Voor het stadje zelf hoef je zo’n rit niet te maken, wel als je een liefhebber van de watersport bent. Op de Oste en de nabije Vörder See kun je lekker aan tutten op het kalme water.

Waterpret in de Vörder See.

Maar ik ben gekomen voor de brug over de Oste. Niet veel aan te zien, wel veel betekend. Hier stonden kort na het einde van de oorlog Britse militairen voorbijgangers te controleren, met nog de gruwelijke beelden van Bergen-Belsen op hun netvlies. En nu hadden die SS-bastards zich verscholen in de massa ontheemden, die door Noordwest Duitsland trokken waren gestrand, en een van de ‘rattenlijnen’ probeerden te volgen. Een ‘rattenlijn’ liep via Italië, het Vaticaan of Spanje naar Zuid-Amerika. De noordelijke variant begon in Flensburg, waar vervalste papieren en nieuwe identiteiten klaarlagen, en daarna door naar Denemarken of het bezette Duitsland weer in.

Feldwebel Heinrich Hitzinger wil naar huis in München.

Op 23 mei 1945 om 5 uur ’s middags wilden drie mannen de brug oversteken; twee jongere en een wat oudere. De oudere man had een zwarte ooglap over zijn linkeroog. Anton Britton, sergeant bij de Britse inlichtingendienst, vond dat ze op SS’ers leken. De man met de ooglap zei dat hij uit Flensburg kwam en op weg was naar München. Hij toonde een voorlopig ontslagbewijs op naam van Feldwebel Heinrich Hitzinger uit München, die van september 1941 tot 30 april 1945 het Duitse leger ‘sehr gut’ had gediend en nu op weg was naar zijn woonplaats. De verklaring was bekrachtigd met twee stempelafdrukken. Britton vertrouwde het voor geen cent. Met soortgelijke ontslagbewijzen hadden al eerder SS’ers proberen weg te komen. Deze stempelafdrukken waren van dezelfde instantie. De drie mannen werden meteen gearresteerd. De volgenden morgen leverde Britton zijn arrestanten af op het hoofdkwartier van generaal Montgomery in Lüneburg.

Britton: ‘De volgende dag hoorde ik op de radio dat Himmler zelfmoord had gepleegd. Ik dacht toen: Ik wil wedden dat het die vent was. En dat was ook zo’.

Heinrich Himmler, architect van de Holocaust en aanstichter van talloze andere gruweldaden, was de enige top-nazi die nog vrij rondliep. Admiraal Karl Dönitz, de nieuwe Führer, had hem ontslagen en weggestuurd met het advies onder te duiken met een nieuwe identiteit. Als vriendelijk afscheidsgebaar bezorgde Dönitz hem een nieuwe naam en een vervalst ontslagbewijs, bekrachtigd met twee echte stempelafdrukken. Een Judaskus.

Himmler zoekt tevergeefs een uitweg.

Voor Himmler zat er niets anders op dan zijn snor af te scheren, een ooglap voor te doen en als de afgezwaaide Feldwebel Hitzinger proberen weg te komen. Met een groepje getrouwen trok hij behoedzaam zuidwaarts. Bij Bremervörde namen ze intrek in een boerderij om uit te vinden hoe ze zonder problemen het check-point bij de Oste konden passeren. De twee stempels van Dönitz verraadden hem. De drie mannen werden overgebracht naar een gevangenenkamp op de Lüneburger Heide. Daar wilden ze dringend de commandant spreken, een ongebruikelijk verzoek, dat desondanks wel werd ingewilligd.

Commandant Selvester: ‘De eerste man die mijn kantoor binnenkwam zag er klein, ziekelijk en sjofel uit, maar werd op de voet gevolgd door twee grote, stevige kerels. Ik merkte dat er iets vreemds aan de hand was en gaf bevel die twee kerels onder strenge bewaking te stellen en niet te laten praten met wie dan ook.  Nadat ze afgevoerd waren verwijderde de kleine man de lap, die hij over zijn linkeroog droeg, en zette een bril op. Ik wist meteen wie hij was. Hij zei op rustige toon: Heinrich Himmler.’

Op het Britse hoofdkwartier werd zijn identiteit onderzocht. Bij het medische onderzoek zag de arts iets zwarts zitten in Himmlers onderkaak, een glazen capsule. De arts probeerde het buisje te verwijderen maar Himmler beet op diens vinger en op de capsule. De arts brulde van pijn en schrik. Himmler werd op de grond gegooid. Iemand schreeuwde: De bastard heeft ons beet! De geur van cyaankali verspreidde zich door de ruimte. Een snel en sterk vergif. Ze probeerden zijn mond schoon te spoelen met water. Himmler kreunde en gromde diep en vervaarlijk. Ze trokken aan zijn tong om slikken te verhinderen. Niets hielp. ‘Het was een verloren strijd’, noteerde de arts in zijn dagboek. ‘Het beest blies zijn laatste adem uit om 23 uur 14.’ Van de dode Himmler werden foto’s gemaakt, autopsie gepleegd en hersenen verwijderd. De rest van het lichaam werd in het grootste geheim begraven op een onbekende plek op de Lüneburger Heide. Niemand weet waar.

Het beest heeft zijn laatste adem uitgeblazen.

Op de terugreis naar Lüneburg heb ik alle tijd om na te denken over hoe je Himmler had moeten straffen. De zwaarste straf, de doodstraf, is veel te mild voor iemand die de duivel naar de kroon stak wat wreedheid, sadisme, verachting, koele berekening en cynisme betreft. Het kwaad dat hij aanrichtte en de schaal waarop waren nog nooit vertoond in de geschiedenis van de mensheid. Zelfs zes miljoen keer de doodstraf zou nog onvoldoende zijn. En hoe straf je het land, dat dit ongekende kwaad toeliet, mogelijk maakte, erin mee ging en bejubelde? Dat is toch onmogelijk?

Mijn vakantie op de Lüneburger Heide is geen plezierreisje geweest. Wat er te zien is, is prachtig. Wat er gebeurd is, is meer dan verschrikkelijk. Dat mag nooit vergeten worden, dat mag zich nooit herhalen. Een uur of meer ronddwalen over het voormalige Bergen-Belsen mag geen vrijbrief zijn om het onvoorstelbare kwaad, dat zich hier openbaarde, weer gauw te vergeten.

Het kan ook regenen op de Lüneburger Heide.

Het had de hele nacht geregend. ‘Godverdomme’, vond wachtmeester Bos, ‘nou moet al die rotzooi kletsnat mee’. De heide zag er verkleumd en grauw uit. De jeneverbessen rilden onder hun dikke stekelvacht. De zandpaden stonden vol bruingeel water. Het kostte heel wat moeite om een fatsoenlijke kolonne te formeren. Ik had de pech dat ik achter het stuur moest van onze een-tonner, de rum-cola’s van gisteren ten spijt. Op de stoel naast mij kwam kornet Stegeman (‘valleri, vallera’) te zitten, die doorgaans in een jeep werd gereden. Kennelijk te weinig comfortabel bij dit weer.

Ik nam mij voor niet al te vriendelijk tegen hem te doen en joeg de een-tonner behoorlijk ruw over de bonkige heide en door de diepe plassen naar het verzamelpunt. Ik had meteen succes. ‘Jezus’, kermde hij, ‘zit ik in een duikboot?’ Maar zat ook meteen vast in een te diepe plas. Ik kwam er niet meteen uit, moest een paar keer voor- en achteruitsteken voor ik de rit kon vervolgen.
‘Jij rookt toch Golden Fiction’, informeerde Stegeman.
‘Ja, hoe zo’, vroeg ik.
‘Dan zou ik er graag een van je opsteken’, sprak Stegeman.
‘Hoe zo?’
‘Omdat ik jou gezelschap hou in plaats van Bos.’
‘En dat zou prettiger voor me zijn?’
‘Veel prettiger’, meende Stegeman. ‘Bos wil jou namelijk te grazen nemen met een flinke douw. Ik weet niet waarom, maar je moet die goeie man zwaar op zijn ziel hebben getrapt.’
‘Ik zou het ook niet weten’, loog ik en gaf nog eens extra gas.

We naderden het konvooi met als laatste wagen die waarin Bos zijn toevlucht had gezocht. Ik remde af, maar er gebeurde niets. Goddomme! Ik remde nu harder maar de een-tonner bleef met dezelfde vaart doorrijden.
‘Stop’, gilde Stegeman. ‘STOP!’
‘Kan niet”, schreeuwde ik. Ik schakelde zoveel mogelijk terug, liet de claxon aan een stuk schreeuwen en probeerde mijn wagen zo recht mogelijk op de bumper van mijn voorganger te zetten.
Een harde knal. Een flinke bons. En dat was dat. Wachtmeester Bos kwam vloekend en tierend op mij af, dat ik een godvergeten klootzak was en dat hij mij een douw van jewelste zou geven. Kornet Stegeman, licht hinkend, kwam tussenbeide. ‘Deze vent heeft mijn leven gered’, riep hij. ‘En misschien ook wel van jou. Briljant chauffeurswerk, kanonnier! Ik ga je voordragen voor een paar dagen prestatieverlof!’
Ik salueerde plechtig, terwijl Bos ons boos de rug toekeerde. Kornet Stegeman sloeg me joviaal op de schouder en fluisterde: ‘Kom nou eindelijk maar eens op met die Golden Fiction, cowboy!’

De kolonne vertrok zonder ons. Mijn trommelremmen moesten eerst gedroogd worden. Zonder verdere incidenten kwamen we in de kazerne aan. Ik heb ze na mijn diensttijd nooit meer gezien, kornet Stegeman niet, wachtmeester Bos niet en ook mijn slapie, de marconist Michel Kist niet. Van de laatste spijt me dat heel erg.

Verkeerd beeld

31 oktober 2020

Een elegant danspaar.

In 1940 vertoont het Polygoonjournaal dit item: Een elegante jonge vrouw zweeft over de dansvloer in de armen van een man. Alleen zij en hij.  Wel is er een pianist die onbewogen zijn muziek speelt. Hij heeft geen oog voor het dansende paar. Als hij opkijkt van zijn toetsen blikt hij recht vooruit, de gordijnen in van de kleine studio. Zij geniet zichtbaar van de dans. Hij kijkt met een uitgestreken gezicht van een man die bang is om de vrolijke bloem in zijn armen te krenken. De danspassen voeren het stel naar alle hoeken van het dansvloertje. Zij zweven en draaien van links naar rechts en omgekeerd, totdat de pianist het slotakkoord inzet en het tweetal uit beeld verdwijnt.

Het journaalfragment kan ik zo in mijn hoofd afspelen. Ik heb het wel dertig, veertig keer bekeken bij het monteren. Het maakte deel uit van een van de vele projecten, die onvoltooid, mislukt of onhaalbaar in mijn prullenmand zijn verdwenen. Het idee was om een filmpje te maken over mijn jeugd. Ik wilde die tijd herbeleven en beter begrijpen wat er toen allemaal gebeurde. Ik wilde de oude vastgeplakte familiefoto’s loshalen van hun donkerbruine achtergrond en ze terugplaatsen in de roerige tijd, waarin ze waren gemaakt. Eigenlijk wilde ik zelfs nog verder teruggaan in de tijd, een kier vinden in het dikke gordijn dat de tijd voor mijn geboorte afschermt. Ik wilde loeren in het interbellum toen er vrolijk werd gefeest en gedanst, gebridged en gemahjongd, de Hitlerdictatuur aan marcheerde, joden steeds meer mikpunt werden en mijn ouders hun tweede kindje maakten, mij.

Dansdemonstratie.

Met het bioscoopfragment van het dansende paar wilde ik mijn filmpje beginnen. Het verbeeldde voor mij het intrigerende interbellum. Vrolijke muziek, opwindende danspassen, gedimde spotlights, dikke gordijnen, een surreële bubbel, die elk moment uiteen kon spatten. Mijn project raakte dodelijk gewond en sneuvelde uiteindelijk toen ik mijn broer een preview gunde en hij het fragment neersabelde als zijnde volstrekt misplaatst. Hij had natuurlijk het grootste gelijk van de wereld. Mijn ouders leken in de verste verten niet op het dansende stel. Een glanzende baljurk, een onberispelijke avondkleding, pianomuziek, die bestonden niet in ons gereformeerd milieu. Dansen was een gruwel in Gods ogen, het brede pad naar zedenverwildering en hoererij. Mijn vader – fabrikant van houtwaren – zou nooit zo elegant met zo’n frivole vrouw om kunnen gaan en mijn moeder zou zich nooit zo kunnen bewegen. Zij was geboren op het Friese platteland, liep altijd achterstevoren de trap af en op drukke kruispunten sprong ze van haar fiets om te voet de oversteek te wagen. Zij leefden in een andere bubbel, waarin God alles zag, bijna niets goed vond en ook geen heil zag in bioscoopbezoek, dat duivels prentenboek.

Ik wist niet dat ik het bioscoopfragment nooit vergeten was toen dit jaar 75 jaar vrede werd gevierd en boeken over de tweede wereldoorlog hoog werden opgetast in de boekwinkels. Toen ik mijn keuze maakte uit die tsunami aan drukwerk, trof mijn oog het vriendelijke gezicht van een jonge vrouw, omlijst door krullend glanzend haar, onmiskenbaar het gezicht van de danseres uit het Polygoonjournaal van 80 jaar geleden. Ze stond op de omslag van een boek dat getiteld was Dansen met de vijand en dat volgens de ondertitel het oorlogsgeheim bevatte van ‘tante Roosje’. Dat boek moest ik hebben en dat boek heeft mij zeer beroerd en verbaasd.  Wat een verhaal!

Roosje Glaser

De elegante vrouw die over het witte doek zweefde heette Roosje Glaser, een succesvolle danslerares die Nederland laat kennis maken met de allernieuwste dansen uit het buitenland, zoals de Sherlockinette die ze in het bioscoopjournaal demonstreert. Ze is daar 26 jaar – drie jaar ouder dan mijn moeder – en stralend van energie, levenslust en optimisme, ondanks het geheim dat ze met zich mee sleurt. Ze is namelijk een joodse en voor geen enkele jood is plaats in Hitlers nieuwe orde. Zij en zes miljoen andere joden staan uitroeiing te wachten in de vernietigingskampen in het verre Oost-Europa. Roosje laat zich niet intimideren door de geruchten en ook niet door haar eigen man, die zegt: ‘De joden zullen uitgeroeid worden. Misschien heb je geluk dat je met mij getrouwd bent en zullen ze jou alleen maar naar Palestina sturen’. Ze loopt bij hem weg, neemt een andere naam aan, en begint haar eigen dansschool. Haar man, inmiddels NSB’er, licht de politie in dat ‘een zeer brutale jodin genaamd Roosje Glaser’ geen jodenster draagt, zich in het openbaar in restaurants, sportscholen, bioscopen begeeft, na 8 uur op straat is, reist zonder vergunning en ‘in het bijzijn van 147 dansleraren verklaarde dat zij met die nieuwe kliek niets te maken had en gewoon door zou gaan’. Roosje wordt opgepakt en na 6 maanden weer vrijgelaten. In ruil daarvoor laat haar vader zich naar een werkkamp sturen.

 

 

 

 

 

 

 

 

Roosje duikt met haar moeder onder met nieuwe schuilnamen op een perfect adres, bij een NSB-echtpaar in Naarden, maar wordt opnieuw verraden, door een andere ex-minnaar, opgepakt door Nederlandse politieagenten en belandt in de kampen Westerbork en Vught. Met haar charme en levenslust weet ze steeds er het beste van te maken. Het onontkoombare transport naar Polen weet ze uit te stellen dankzij de relatie, die ze aanknoopt met een van de SS-officieren. Uiteindelijk komt ze toch in Auschwitz en later in Birkenau. Ook daar ontstaat een relatie met een SS’er.

‘Na de medische experimenten in Block 10 en het werken in de gaskamers vond ik het prachtig dat een man lieve woordjes tegen mij zei, zijn armen om me heen sloeg, we de liefde bedreven. Ik voelde me weer mens worden.’
Roosje.

 

Als de oorlog zijn einde nadert vrolijkt ze de gedemoraliseerde SS’ers op met danslessen en zingt ze Duitse liedjes voor hen. Warum ist es am Rhein so schön? Ze krijgt geen applaus, wel een brood, dat ze in haar barak deelt met twee vriendinnen. Als een van de weinigen weet Roosje levend uit Birkenau te komen en met een transport van het Zweedse Rode Kruis de vrijheid te bereiken. Nederland keert ze de rug toe en ze vestigt zich in Zweden onder de naam van haar ex-man Crielaars. Daar zet ze haar oorlogservaringen op papier, doet er verder het zwijgen toe en danst verder. De paar familieleden die de Holocaust hebben overleefd beschouwen haar gedrag in de oorlog als ‘fout’.

Het kamp Auschwitz – Birkenau.

Als een jonge neef van – inmiddels – Rosita zich niet door collega’s had laten overhalen om een bezoek te brengen aan het voormalige kamp Auschwitz was haar geheime geschiedenis nooit bekend geworden. Paul Glaser vond dat soort bezoeken ‘ramptoerisme’ maar werd diep geraakt toen hij er een koffer zag liggen met zijn familienaam erop. Roosjes koffer. Hij besloot het goed bewaarde familiegeheim te onthullen in een zeer aangrijpend boek.

Was tante Roosje fout? Ben je fout als je probeert te overleven? Ben je fout als je diensten verleent aan de nazi’s om er zelf beter van te worden? Nee toch? Dan is de ijscoman die een ijsje verkoopt aan een Duitse soldaat ook fout. En de bakker, die brood levert aan hun kazerne. En de restauranthouder, die hen een heerlijk maal serveert. En ook de fabrikant, die speelgoed produceert voor Duitse kindertjes in die Heimat? Mijn eigen vader.

Misschien paste het bioscoopfragment met de dansende Roosje aan het begin van mijn filmpje heel wat beter dan ik destijds dacht.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het boek Dansen met de vijand. Het oorlogsgeheim van tante Roos door P. Glaser verscheen in 2018. De foto’s in dit blog zijn van de Roosje Glaser Foundation en met vele andere te zien op www.roosjefoundation.org

 

Een epidemie uit het verleden

22 maart 2020

Nog nooit zijn mijn handen zo schoon als nu en nog nooit  mijn agenda zo leeg. Een griezelig gedoe zo’n virus. Een ongelijk gevecht tegen een boosaardige reus. Ontkom ik aan zijn wurgende klauwen door alleen maar steeds mijn handen te wassen en iedereen op anderhalve meter afstand te houden? Kan, durf ik het te geloven? En hoe lang hou ik het vol?

Magere Hein maakt overuren.

Een oud familieverhaal wrikt zich uit zijn graf. De cholera-epidemie van 1867, die duizenden en duizenden verstikte, onder wie één van mijn voorouders. Pieter Rep en zijn zoon sterven kort na elkaar op hetzelfde adres, vader 43 jaar oud, zoon 20. Vrouw en zes kinderen blijven ontzet en hulpeloos achter, veroordeeld tot diepe armoede.

In Oostzaan, waar Pieter geboren is, vinden ze namen van meer dan één lettergreep erg overdreven en daarom zal hij wel gewoon Piet genoemd zijn, Piet van Siem in dit geval. Hij is mijn favoriete voorouder, de opa van mijn opa, dapper en ondernemend. Tot hem toe werden alle Reppen in Oostzaan geboren, trouwden er en gingen er dood. Enkelen waren op de Noordpool geweest of in de Barbarijse zeeroversnesten aan de Noord-Afrikaanse kust, maar nooit voor altijd. Piet Rep daarentegen vindt zijn vrouw helemaal in Kralingen en verlaat Oostzaan voorgoed als er geen droog brood meer te verdienen valt. Met vrouw en zeven kinderen trekt hij naar Zaandam,  geen wereldreis, maar wel een wereld van verschil.

De molens staan stil, de fabrieken stomen altijd en onvermoeibaar. De arbeiders werken langer dan ooit tevoren.

Daar is wèl werk, hoewel zwaar en onderbetaald. De Franse bezetting heeft het economische leven geruïneerd. Handel en industrie zijn zwaar gehavend. De walvisvaart en de houthandel, eens de goudader van Zaandams welvaart, zijn weggekwijnd. De honderden molens staan werkeloos en versuft te wachten op betere tijden, die nooit zullen komen.  De Zaanse ondernemers zijn steeds enthousiaster overgestapt op stoom. Langs de Zaan verrijzen grote stenen fabrieken en ontstaan nieuwe industrieën: blik, cacao, chocolade, levensmiddelen, machine en chemische fabrie­ken, alle voortgedreven door stoommachines. Niet langer bepaalt de wind het arbeidstempo, maar geeft de onvermoeibare machine het ritme aan.

De fabrieksarbeiders wonen dicht op elkaar in overvolle huisjes aan de Zaan of aan de paden langs de vieze sloten met hun secreten (skaithoisies) en hun boenwallen. Over de Zaan komen en gaan Indische retourschepen van Den Helder naar Amsterdam. Het is een ideale voedingsbodem voor vreemde ziekten, vooral voor de Aziatische cholera. De Zaanstreek wordt vier keer getroffen door een cholera-epidemie. De vierde epidemie (1866-67) is de ernstigste. De piek van de epidemie ligt tussen 27 augustus en 4 september 1867, als 103 Zaandammers ziek worden en 60 overlijden.

Patiënten hebben een onlesbare
dorst. Grote ogen staan in
een sterk ingevallen gezicht.

 

Buikpijn, braken en diarree zijn de voornaamste symptomen van cholera. Ongeveer de helft van het aantal getroffenen overleeft de ziekte niet. Door het enorme vochtverlies dreigt totale uitdroging. De nieren kunnen door het gebrek aan vocht niet meer functioneren en het bloed dikt in. Er ontstaat pijn en kramp in de benen. De bloedcirculatie neemt af, waardoor de huid ijskoud aanvoelt. Het lichaam krijgt een blauwe gloed en is zo slap dat een plooi recht overeind blijft staan. Cholerapatiënten hebben een onlesbare dorst, maar hun lichaam is niet meer in staat vocht op te nemen. Aanhoudende braakbuien en waterdunne diarree doen elke hoop op genezing te niet. Grote ogen staan in een sterk ingevallen gezicht. De zieke overlijdt meestal op de tweede of derde dag.

De doctoren vermoeden dat de ziekte wordt aangevoerd door verontreinigde lucht en menen dat vooral de arbeiders er erg bevattelijk voor zijn door hun overmatig drankgebruik, losbandigheid en slechte lichamelijke conditie. Ze worden aangespoord tot een sobere en hygiënische levenswijze, die hun lichamelijke weerstand verhoogt en de besmettingskans verkleint. De autoriteiten pakken de vermoedelijke brandhaarden rigoureus aan. Mesthopen worden massaal opgeruimd en de smerige straten op grote schaal gereinigd met veel chloorkalk. Het poeder wordt ook over de lijken van de choleraslachtoffers en hun bedsteden gestrooid. Beerputten worden bedekt met een dikke laag kalk.  Binnenshuis worden schotels met carbolzuur geplaatst om de verontreinigde lucht te reinigen. Op het erf, bij de buitendeuren, worden vuren ontstoken met daarop rooktonnen, waarin verbrand stro, pek of chloor scherpe walmen doen opstijgen. Op verontreinigde sloten wordt teer gestort. Maar er worden geen voorzieningen getroffen voor het drinkwater. De vele regenbakken bij de huizen zien er goed onderhouden uit. Dat cholera verspreid wordt door besmet water is niet bekend.

Op elkaar gepakt, smerige sloten met schijthuisjes en wallen, waar de was werd geboend.

Piet Rep moet op 30 augustus 1867 machteloos toezien hoe Klaas, zijn vierde kind en bijna 21 jaar oud, sterft in hun krappe huisje. Magere Hein holt die dag door de stad en haalt in totaal zeventien Zaandammers op, het overgrote deel in de arbeidersbuurten aan de oostkant van de Zaan, de wrong side of the river. Drie dagen later sterft ook vader Piet, ruim 44 jaar oud. Zijn vrouw Mietje blijft  onverzorgd en ziekelijk achter. Zij sterft anderhalf jaar later een armoedige dood.

Nu ik met schone handen de huidige corona-epidemie probeer tegen te houden ervaar ik dit trieste stukje familiegeschiedenis nog schokkender dan toen ik het destijds opviste uit de archieven. Ik besef nu dat epidemieën geen kwestie van weken en maanden zijn, maar van jaren en dat ze de hardnekkige neiging hebben terug te komen. Ik besef ook dat de armste mensen altijd de hardste klappen krijgen. Klaas en Piet leefden in de diepste armoede, in een tijd dat Nederland failliet was. Wij leven in een tijd van ongekende, nooit vertoonde welvaart, overvloed en luxe. Aan geld en middelen geen gebrek.

Wel vaak een gebrek aan geduld en saamhorigheid,  wat grotere armoede  is. Het luide applaus voor onze nieuwe helden wordt gesmoord door al die gehamsterde rollen wc-papier.

 

Terug bij het Minnewater

7 december 2018

Het is druk bij het Minnewater in Brugge.

De geur van vocht en groen, die herinner ik me wel. En vaag een zwaan, wit als de tutu van een ballerina. Maar de rest is verdwenen. De eeuwenoude brug, de verstilde hof, het roerige water, ze zeggen me niets. Alles is gedeletet  zonder back-up. En aan Frits, mijn vriend, kan ik niets meer vragen. Die is dood.

Daar zit ik dan. Op een bankje aan het Minnewater, Brugge. Er wervelt van alles om me heen. Woorden in alle talen. Bedaagde paardenhoeven. Dansende schaduwvlekken op het gras. Dwarrelende lichtflitsen uit het gebladerte van oude bomen. De luie lofzangen van rondvaartbootkapiteins. Het aloude gebeier van een vrome torenklok. Het klapwieken van een geile eend. Maar in mij is het doodstil, als in het oog van een orkaan. Ik was hier, ruim zestig jaar geleden. En dat weet ik alleen omdat ik er een opstel over schreef, dat in de schoolkrant belandde en later gepubliceerd werd in het boekje Een 10 voor 10-ers.

Ieder aan een kant van haar liepen we de stad in, langs roerloze standbeelden  en koud-opspattende fonteinen.
‘Dit is het Minnewater’ zei ze blozend.
Twee zwanen – witter nog dan engelen – evolueerden op een rechthoekig-nacht-glanzende vijver. Doelloos. De  plotselinge maan wiegde in het water op de zachte avondbries. In een roodkleurig herenhuis, aan de overkant, brandde goor geel licht. Verre kinderstemmen joelden een spel. Ik probeerde te denken: ‘Hoe ver was   Holland hier vandaan?’

Toen ik mij langzaam omdraaide zag ik dat Frits het meisje kuste.

Ik hoop door nogmaals het Minnewater te bezoeken mijn geheugen wakker te schudden. Dat ik weer weet hoe we in hemelsnaam in dit beroemde park zijn beland. We liften door Europa, richting Middellandse Zee, en waren al helemaal in België. Het moet onze eerste lift geweest zijn, want we vertrokken vanuit Veere, Zeeland, verplichte startplaats. Frits’ vader eiste dat we eerst de schoonheid van dat stadje zouden ondergaan, want zoiets moois zouden we in heel Europa verder niet tegenkomen.

Het trof dat Frits’ vader dominee was wiens kerkgangers niet gewend waren nee tegen zijn verzoeken te zeggen. En zo waren we door een brave broeder, die toch al in Maassluis, Zuid-Holland, moest zijn, naar het belendende Zeeland gereden en daar overgedragen aan een tweede broeder uit de tijd dat Frits’ vader in Vrouwenpolder op de kansel stond en die ons gedienstig onderdak bood.

Stilte heerst in het hofje.

Ik slenter door de devote Begijnhof, onverwachte rust achter de drukte van het Minnewater. Witgekalkte huisjes, scheef gewaaide bomen, stilte en een vleugje God. Twee Italiaanse tieners willen op de foto.
‘Per piacere una foto?’,  vraagt de geblondeerde met een brede glimlach.
‘Certamente’, antwoord ik.
Ze neemt een uitdagende pose aan . Haar borsten spannen een hagelwit T-shirt met de tekst FBI, Full Blooded Italian. Ik druk af.
Grazie, grazie, kraaien ze en stappen verder op hun smetteloze sportschoenen.

Ik vraag me af hoe Frits, brave domineeszoon, het voor elkaar kreeg bij dat meisje. Ze had ons aangesproken in een kathedraal en samen waren met haar mee gelopen de stad in, ieder aan een zij. We waren al zo ver van huis dat Frits en ik elkaar geen moment uit het oog verloren. Toch moet ik mij even omgedraaid hebben naar het water toen zij elkaar kusten. Vroeg hij haar of zij hem? Wat was de vraag? Mag ik je kussen? Of gebeurde het gewoon, spontaan, als een plotselinge bliksemschicht op een broeierige dag, de knetterende ontlading van de ongekende vrijheid die we beleefden. Geen plan, alleen maar een idee, op weg naar achter de horizon, slapen onder de blote hemel, een dak van enkel sterren, een korte streling van de wind, een flard verre gitaarmuziek, de zachte glimlach van een mooie vrouw.

   Voorin bij het altaar schoof een roze meisje heen en weer, als een laverend zeilschip.     Wachtte zij op een wonder? 

Jezus, piemelnaakt, zijn hand op de dij van zijn moeder. Hij kijkt niet naar haar, maar vooruit, de wijde wereld in. Hij wil weg, hij is geen baby meer. Zijn moeder wendt haar gezicht een beetje af, wil niet kijken hoe haar kind weg loopt, duizenden gevaren tegemoet, blikt weg in haar eigen gedachten, voorvoelt de leegte die hij achter zal laten en de pijn die die leegte binnen zal stormen. Ik ben verbaasd. De Madonna heeft de blik van mijn moeder. Hoe kan dat? Het aangrijpende wit marmeren beeld van de geniale Michelangelo stamt uit 1500 en nog wat, mijn moeder uit 1911. Het enige wat ze gemeen hebben is dat ze allebei dood zijn, maar niet vergeten.

Madonna met kind.

Ik pauzeer op een terras in de schaduw van de kerk en het bruist in mijn hoofd even krachtig als het blonde bier in mijn beslagen glas. Fictie en werkelijkheid houden elkaar voor de gek. Waarom is me die gelijkenis toen niet opgevallen? Waarom herinner ik mij dat beeld niet? Was het wel in die kathedraal? Ja, sinds 1506. Hadden we wellicht alleen maar oog voor dat meisje? Was er wel een meisje? En als er wel een meisje was, hebben wij dan haar mee genomen naar het Minnewater of zij ons?

Nogmaals loop ik naar het Minnewater, om vanaf de kerk tijd en afstand te checken, maar het is dringen geblazen tussen al die toeristen. Ik raak de tel kwijt, maar doe er zeker meer dan een kwartier over voordat ik een zitplekje vind aan Brugges meest plat gelopen attractie. Wat is er nou eigenlijk te zien? Een hoog klooster, omgeploegd water, een bruggetje, afgerasterde zwanen. Is dit nou alles? Ik voel dezelfde nijd opkomen als toen. Het kwartje valt met een klap. Ja, ook toen waren wij nijdig en teleurgesteld over dat watertje van niks. En dat opdringerige roze meisje vonden we ook niks. En die onhandige zware rugzakken vol etenswaren ook. We wilden maar één ding: zo snel mogelijk weg wezen uit Brugge.

Maar we konden geen kant op. Een joviale Belg had ons vlak voor de kerk afgezet met de instructie Onze Lieve Vrouwe en het Minnewater te bekijken. Als wij binnen het uur terug waren, had hij zijn negotie wel gedaan en konden we verder mee rijden naar zijn eindbestemming: Brussel. Goeie deal, vonden we dat, maar dat uur bleek heel lang te zijn. We hadden een verplicht rondje door de kerk gemaakt, gekeken naar het groezelige watertje met die opschepperige naam: Minnewater en toen snel onze wachtposities weer ingenomen bij de kerk.

Wachten en wachten bij de Onze Lieve Vrouwe Kerk.

Maar wat als we voor de gek gehouden werden, als die Belg nooit terug kwam, ‘m schaterend was gesmeerd? Of als zijn zaken twee, misschien wel drie uur zouden duren, hoe lang zouden wij dan wachten? Hoe kwamen we op eigen houtje deze pokkestad uit? Waar was de weg naar Brussel? Hoe lang bleef het nog licht?

Nog geen dertig kilometer gelift en nu al zaten we diep in de puree. Frits en ik, aan de voet van Onze Lieve Vrouwe, twee sidderende wezels, bang voor alles om ons heen en hogelijk geïrriteerd door die roze spriet, die van geen wijken wist, geïntimideerd door de plotselinge koperen dreun van de kerkklok, hoog boven ons.

Het kwam allemaal  goed. De vrolijke Belg kwam ruim binnen het uur terug, had goede zaken gedaan en bracht ons rechtstreeks naar het nieuwe Atomium in Brussel, waar de kampeertarieven zo schandalig duur bleken te zijn dat wij besloten  in het schemerduister een achteraf slaapplekje  te zoeken in een openbaar park.

Na de vakantie schreef ik een opstel, waarin ik feiten en fictie zo grondig mixte, dat ik er ruim zestig jaar later in verdwaalde.

Ontsnapt als dwangarbeider -1

4 oktober 2018

Razzia op dwangarbeiders

Jan is een kast van een kerel, groot, sterk, voor de duivel niet bang en stront eigenwijs. Zit altijd in een sjiek colbertje stoer op de fiets, ongeacht de weersomstandigheden, zon, wind, regen, sneeuw, ijs of vorst. Het maakt hem niet uit. Joeg onlangs eigenhandig twee oplichters zijn huis uit. Heeft in het afgelopen voorjaar de hele achterkant van zijn huis geschilderd.  Last, freest en polijst in zijn werkplaatsje nog dagelijks dat het een lieve lust is. En is 93 jaar. Woont 20 meter bij mij vandaan in het huis, dat hij als 11-jarig knulletje al wilde hebben.
‘Als er iets in m’n kop zit, moet het ook gebeuren’, zegt hij er zelf over.

Er heerst een hardnekkig misverstand tussen Jan en mij. Hij denkt dat ik eens over kamp Amersfoort een documentaire heb gemaakt, maar ik denk het niet. Jan heeft een aantal dagen gezeten in het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort, het beruchte concentratiekamp, en heeft hem toen weten te smeren. Dat wonderbaarlijke verhaal wil ik graag uit zijn mond optekenen nu het nog kan, want meteen aan het begin van ons gesprek geeft Jan te kennen dat hij zijn leven zo langzamerhand wel welletjes vindt.

´Ik zou het niet erg vinden als ik dood ga. Ik hoef geen honderd te worden´, verklaart hij met nadruk.
Zowel de echtgenote van Jan als die van mij protesteren, maar Jan neemt zijn woorden niet terug. Het bevalt hem niet dat zijn benen hem af en toe in de steek laten en dat hij maar moeilijk uit bad kan komen. Hij heeft zijn leven altijd naar zijn eigen hand kunnen zetten. Zijn leven moet hem gehoorzamen en niet andersom. Dat is altijd zijn motto geweest, ook al toen hij een jongetje van 11 was en op zijn autostep bij het hoekhuis aan de rand van Hilversum stond en besloot dat hij dat huis zou gaan bewonen zodra hij getrouwd was.

Jantje (11 jaar) besloot In deze straat te gaan wonen, zodra hij getrouwd was.

Jan, oudste zoon van een schoenmaker in de arbeiderswijk Over ’t Spoor,  was 15 jaar toen Nederland capituleerde voor het Duitse geweld. ‘Daar had ik het heel slecht mee’, zegt hij, ‘ik had veel meer verwacht van het Nederlandse leger.’ Van de oorlog merkte je in het onbeduidende Hilversum aanvankelijk niet veel. De bezetter kon het af met een kleine honderd man, maar dat veranderde drastisch in 1942, toen het generaal Christiansen, opperbevelhebber van de Wehrmacht zijn hoofdkwartier van Den Haag naar het aangename en bosrijke Hilversum verplaatste. Villa’s en scholen werden gevorderd om het talrijke personeel prettig te huisvesten en in het simpele schapendorp wemelde het ineens van de hoge militairen en hun manschappen. Hilversum werd een vesting, gigantische bunkers en tankgrachten werden ingegraven en de mooiste villawijk werd tot spergebied verklaard.

De Groest in hartje Hilversum.

Een grote militaire parade in hartje Hilversum maakte diepe indruk op Jan. ‘De Ortskommandant, generaal Christiansen en andere hoge officieren zaten er hoog te paard. Aan de overkant stonden twee Duitse bands te spelen, ratte-tam-tam-tam. En voor hen langs zag je voorbij komen infanterie, kanonnen, tanks, een macht die zal je leven lang niet meer zou zien. Van de Groest gingen ze de Stationsstraat in, naar het station van Gent & Loos, waar de ene trein na de andere naar het oosten vertrok, naar Rusland en naar Joegoslavië. Zo’n macht had ik nog nooit gezien en zal ik nooit meer te zien krijgen. Im-po-ne-rend! Vrachtwagens waarin  kaarsrecht zes lui zaten, geweren tussen de knieën, loop recht omhoog, de ene vrachtwagen na de andere. Zware tanks, die het asfalt uit de weg haalden. Ongelooflijk. En al die marcherende soldaten van de Luftwaffe, zoveel, dat was ongelooflijk. Ik kwam thuis en barstte in huilen uit. Ik was ervan overtuigd dat we nooit meer van die moffen af zouden komen, zoveel macht als ik daar had gezien’, vertelt Jan. Hij voegt er snel aan toe: ‘Dat is overigens de laatste keer dat ik gehuild heb. Sindsdien heb ik nooit meer gehuild’.

Oproep zich te melden voor graafwerkzaamheden.

 

Het werd steeds beroerder. De Duitsers eisten steeds meer arbeidskrachten op voor de oorlogsindustrie en de bouw van verdedigingswerken. De Arbeitseinsatz. Vrijwillig ging dat niet. Een oproep die in oktober 1944 in Hilversum werd gedaan leverde nauwelijks respons, terwijl er een ‘dagelijkse vergoeding van vijf gulden, goede kost en rookartikelen’ werden beloofd. Dat schoot de Duitsers in het verkeerde keelgat. De fanatieke SD uit Amsterdam werd naar Hilversum gedirigeerd voor een verrassingsoverval. In de vroege ochtend van maandag 23 oktober ging in Hilversum het luchtalarm af  en schreeuwden soldaten dat alle mannen tussen de 17 en 50 jaar zich aan moesten kleden, snel een koffer inpakken voor een aantal dagen en zich melden op het gemeentelijk Sportpark aan de Soestdijkerstraatweg voor ‘graafwerkzaamheden’. Jan was dus ook de klos, maar hij was absoluut niet van plan te gehoorzamen. Maar er was geen ontkomen aan. De arbeiderswijken werden afgegrendeld, alle mannen hun huizen uitgejaagd. Af en toe werd een kelder met vermoedelijke werkweigeraars opgeblazen met een handgranaat.

Duitsers op mensenjacht.

‘Die razzia was perfect voorbereid, want die moffen konden puik organiseren. Je kon geen kant op. Ja. één kant: de Hoge Larenseweg uit, de kleine spoorbomen over, over de Groest en door de Emmastraat naar het Sportpark.’

De namen krassen in mijn oren. Het zijn allemaal namen uit mijn eigen omgeving, vriendelijke straten met vrolijke bomen en fladderende vogels. De tribune van het sportpark  is een meesterwerk van architect Willem Dudok. Ik ken al die plekken, weet precies hoe ze eruit zien, maar Jans woorden vullen ze met die voortgedreven, opgejaagde, angstige mannen uit het verleden. Weggejaagd uit hun eigen huizen. Losgerukt van hun vrouwen, hun kinderen. Geen eigen plek meer. Zo krijgen die straten zwarte, kille schaduwen, die niet snel zullen verdwijnen uit mijn gedachten.

‘Overal stonden de moffen. Maar ik had afgesproken met de directeur van het City-theater (een bioscoop op de Groest) dat ik daar mocht onderduiken. Ik had niets bij me, geen dekens, geen verschoning, helemaal niks. Dus toen ik over de Groest liep, dacht ik: nu sla ik rechtsaf en smeer ‘m.  Maar ik had geen kans. Twee moffen met geweren hielden me tegen en riepen Immer gerade aus. Dus dat ging niet door. Even later zag ik een overbuurman van ons lopen, die was agent bij de Landstorm, maar was verder geen beroerde kerel. Toen zei ik: Sakkes, zeg tegen m’n moeder dat ik opgepakt ben, maar ik hoef niks te hebben, want ik kom toch gauw terug. Daar was ik van overtuigd.’

Lees het vervolg: > Ontsnapt als dwangarbeider -2

Ontsnapt als dwangarbeider – 2

4 oktober 2018

Razzia op dwangarbeiders

Jan, 19 jaar, is in Hilversum opgepakt bij de grote razzia van 1944 en wordt als vee naar het Sportpark gedreven. Ontsnappen lijkt onmogelijk.

Het Sportpark werd één deinende mensenzee, volgens een boek, dat Jan me uitleende en  dat volgens Jan en de schrijver  ‘op ware feiten berust’. Er werden meer dan 3.500 mannen opgepakt, maar op de groene grasmat van het middenterrein heerste geen paniek, eerder joligheid. Ze moesten gaan graven rond Hilversum, werd er gezegd, en het zou maar een paar weken duren.

De geronselde mannen werden met veel geschreeuw in rijen gedreven en gecontroleerd op hun papieren. Alle persoonsbewijzen werden ingenomen en tegen twaalven vertrok een eerste groep van ruim 600 man uit het stadion. Daar werden ze opgewacht door honderden vrouwen en kinderen, maar gewapende bewakers hielden ze op afstand. Niemand mocht de stoet inhalen. Links en rechts liepen soldaten, geweer in de rechterhand, klaar om te schieten. Het werd een lange tocht via Soestdijk, over de Leusderheide naar een zwaar bewaakt en door prikkeldraad. afgegrendeld kamp. Jan: ‘Boven de ingang zag ik het bord Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort. We waren aangekomen bij dat beruchte concentratiekamp. En ik dacht, o moeder, dit is foute boel.’

Kamp Amersfoort was zeer berucht.

De poort van het kamp zou nog vier keer open gaan totdat alle opgepakte Hilversummers waren gearriveerd, 3.289 in totaal. Ze kregen barakken toegewezen maar mochten vrij door het kamp lopen tot aan de prikkeldraadversperringen, waarachter de barakken van de gevangenen lagen. Het zonnetje scheen nog steeds en de meeste Hilversummers hadden de moed nog lang niet verloren. Jan loerde nog steeds op een kans om weg te komen, zoals hij zijn moeder had beloofd.

De barakken van kamp Amersfoort.

‘We waren met z’n duizenden maar mijn buurjongen uit de Hoge Larenseweg zag mij ineens lopen. Dat was Piet Oskamp, die tamboer-maitre was. Piet is vanaf dat moment bij me gebleven, die ben ik nooit meer kwijt geraakt. We maakten een rondje langs die barakken in het kamp. Bij één van die barakken zaten Hilversummers heerlijk naar buiten te kijken zo van: we hebben het hier best voor elkaar! Daar was ook een neef van mij bij, William, een paar jaar jonger dan ik. Ik zeg: hé William, kom mee joh, wij gaan vluchten. Maar William zei nee, ik blijf bij mijn kameraden. Nou, dat heeft ie geweten. Hij was één van de eersten die sneuvelden in concentratiekamp Osnabrück bij één van de eerste bombardementen daar. Ik ben dus de laatste van de familie, die hem heeft gezien. Ik blijf bij mijn kameraden, zei ie.‘

Joseph Kotälla was een onmenselijke sadist in Duitse dienst.

Amersfoort was een berucht kamp. Beulen als de SS’er Kotälla vierden er hun sadisme bot. ‘Kotälla, godsiemijne, wat een ploert! Die zag kans om iemand dood te schoppen met één trap in zijn kruis. Zo’n oplazer gaf ie je.’ De gevangenen moesten zeer zwaar werk doen voordat ze op transport moesten naar Duitsland. Er was altijd te weinig eten. Het was een doorgangskamp, geen vernietigingskamp. Toch zijn er een kleine 500 Nederlanders omgekomen, gefusilleerd, mishandeld of verhongerd. Na de oorlog is het kamp snel met de grond gelijk gemaakt alsof je zo’n smet kan uitwissen. Nu is er een sober herinneringscentrum met als indrukwekkendst onderdeel de ‘schietbaan’, een diepe groeve, door de gevangenen gegraven, waar de executies plaats vonden.  Een hoog beeld, de Stenen Man, staat op de plaats waarop de kogels insloegen.

Een sober beeld markeert de voormalige executieplaats.

‘Van de Rozentuin heb je zeker wel gehoord’, vraagt Jan. Dat was een smal stuk grond  op de binnenplaats van het kamp. Het was aan alle kanten afgezet met prikkeldraad en was berucht als strafplaats. Gevangenen moesten daar urenlang, vaak ook dagenlang stokstil staan of voortdurend heen en weer lopen, ongeacht weer en wind en al die tijd zonder enig voedsel. ‘Achter dat prikkeldraad liep een vent heen en weer. Dat was een Nederlandse SS’er die gedeserteerd was en die de volgende ochtend zou worden gefusilleerd. Dat is ook gebeurd. Bij het appel hoorden we het salvo van het executiepeloton.’

De gevangenen in kamp Amersfoort noemden deze martelplaats de Rozentuin.

‘Toen ik twee dagen in dat kamp had rond gebanjerd, wist ik dat ik er nooit uit kon komen, helemaal nooit. Toen zei ik tegen Piet: weet je wat, we verstoppen ons hier in het kamp. We zijn daarop een barak in geslopen, waar we zicht hadden op de appelplaats. Zo konden we zien dat daar allemaal groepen werden gevormd van een paar honderd man en die marcheerden weg onder zware bewaking. Die gingen naar het station en dan naar Duitsland, maar dat wisten ze niet. Ze wisten niet waar ze heen gingen. Zo werd de spoeling steeds dunner in het kamp. Toen ik uit het raam van die barak een groep van 50, 60 mensen zag staan, zei ik: Piet, we gaan het veranderen, we gaan eruit, want zelf komen we nooit uit dit kamp. Toen hebben we ons ongemerkt bij dat groepje aangesloten en werden we het kamp uit gemarcheerd. Maar we kregen geen enkele kans om weg te komen. Om de anderhalve meter liep een mof met een geweer in de aanslag. En waar we heen gingen wisten we niet, maar het was niet naar het station.

Nijkerk in vredige tijden.

‘Nee, het was Hoevelaken. Daar werden we gestationeerd in een mooie grote tuin bij een villa. We zaten in het gras terwijl die moffen maar heen en weer liepen. Het leek erop dat die moffen geen raad met ons wisten. En ‘s middags om een uur of drie was het: Aufstehen! Weiter gehen! Er werd niet gezegd waarheen. Dus je stond op en liep mee. We gingen weer richting kamp. O god, dat niet, dacht ik, maar nee, we liepen het kamp voorbij. Even voorbij het kamp was een oude kazerne van het leger en daar mochten wij de nacht doorbrengen. In echte kribben. De volgende dag werden we weer afgemarcheerd, nu linea recta naar Nijkerk, en ik snap nog steeds niet waarom.

Lees verder  > Ontsnapt als dwangarbeider – 3
Lees terug    < Ontsnapt als dwangarbeider – 1

Ontsnapt als dwangarbeider – 3

4 oktober 2018

Razzia op dwangarbeiders.

Jan, 19 jaar, is opgepakt bij een grote razzia en heeft zich toegevoegd aan een buitencommando van het beruchte kamp Amersfoort. Hij zint nog steeds op ontsnappen.

Het kalme Nijkerk, 11.000 inwoners, overwegend christelijk, was in oktober 1944 met volle vaart de oorlog in geslingerd.  Het was er plotseling één grote zenuwentoestand geworden. Na de (verloren) Slag om Arnhem moesten alle burgers daar het slagveld ontruimen. Iedereen moest zijn huis uit. Zesduizend evacués werden naar Nijkerk gedirigeerd. Het stadje barstte bijna uit zijn voegen.

Het werd ondertussen ook bijna onder de voet gelopen door mensen uit het westen op zoek naar voedsel. Dat waren er duizenden per dag, soms wel 10.000. Uit christenplicht en ook gewoon uit medelijden werden zij – waar mogelijk – geholpen met maaltijden, een slaapplaats en voedsel.

Nijkerk werd bijna onder de voet gelopen door hongerende mensen.

Het tumult, de spanning en de angst werden bijna ondraaglijk toen in de nacht van 30 september op 1 oktober in het nabij gelegen Oldenallerbrug een aanslag werd gepleegd op een Duitse auto en een hoge Duitser om het leven kwam. De Duitsers namen wraak in Putten: ze staken huizen en boerderijen in brand en voerden 660 mannen af. In Nijkerk kon je ’s avonds de gloed van het brandende Putten zien en sidderde men. De Oldenallerbrug lag misschien wel dichterbij Nijkerk dan bij Putten. Ook in Nijkerk gijzelden de Duitsers ook inwoners. Zo’n 50 mannen en vrouwen werden opgesloten in de raadszaal van het stadhuis.

Ook in Hilversum heerst honger. Bewoners staan geduldig in de rij voor de gaarkeuken op het Langgewenst.

En tot overmaat van ramp moest de gemeente ook nog eens onmiddellijk onderdak verlenen aan 60 à 70 Hilversumse dwangarbeiders plus de manschappen van Organisation Todt, de Duitse instantie die de Atlantikwall had gebouwd, maar nu, nu de vijand niet meer uit het westen maar uit het zuiden kwam, haastig aan de slag moest op de Veluwe. De Grebbelinie moest worden uitgebreid met een westelijke arm tot aan Hoevelaken en Nijkerk, de Pantherstellung.  Holland moest voor de Duitsers behouden blijven, zodat ze van daar Londen konden blijven bestoken met hun V2-raketten. Bouwmateriaal voor de nieuwe stelling werd aangevoerd via de haven van Nijkerk. De Nijkerkers moesten met hun paard en wagens of met de benenwagen helpen bij het transporteren van de goederen naar de bouwplaatsen. In een paar maanden tijd was het rustige Nijkerk veranderd in een overspannen heksenketel en volkomen overgeleverd aan de wensen van de meedogenloze bezetter.

Organisation Todt bouwt nieuwe stellingen met behulp van dwangarbeiders.

‘We werden in een school geplaatst met stro op de grond. Ik had dekens mee moeten nemen, maar dat had ik niet. Eerlijk gezegd wist ik op dat moment niet wat ik moest doen. Ik moest maar afwachten hoe het zou gaan lopen. De Duitse Wehrmacht was vertrokken en in plaats daarvan waren we nu bij de Organisation Todt. Dat waren de bruinhemden, de lui van de bouw. Er werd van ons verwacht dat wij stellingen gingen graven, loopgraven, tankgrachten en dergelijke. Nou je kunt wel nagaan wat er gebeurde als je een stelletje Hilversummers daar oplos laat. De volgende morgen was het zaakje weer ingestort. Toen brulde een van die bruinhemden dat als dat morgen weer zo was, werden sie erschossen. Toen dacht ik:  o god, dat wordt foute boel. Ik zei tegen Piet, Piet we moeten weg. we moeten zo gauw mogelijk weg.

Er staan nog steeds bunkers van de Pantherstellung rond Nijkerk.

‘Toen hebben we gekeken hoe het allemaal in elkaar stak. We waren een buitencommando van kamp Amersfoort en we werden in die school bewaakt door Wehrmacht-soldaten, niet door die lui van Organisation Todt. Dat waren geen echte militairen, maar droegen wel wapens. Piet en ik merkten dat de Wehrmacht-soldaten die ons bewaakten om een uur of één ook ging slapen. Die dachten : dat uitgeputte zooitje blijft wel liggen. Maar de school werd niet afgesloten, merkten we. Deze moffen waren wel wat argeloos. Toen zijn wij ’s nachts omstreeks half vier weggeslopen. In het pikkedonker. Lopend van Nijkerk naar Bunschoten, Spakenburg, Eemdijk, Baarn, en toen naar de Oranjeboom op de hoek van de Soestdijkerstraatweg. Daar moesten we de Rijksweg oversteken. Dat was om een uur of twee ‘s middags. Tot die tijd hadden we geen mof gezien. Of toch wel, eentje.

Baarn: Haben Sie Feuer?

Niet ver van de Oranjeboom kwam er een mof op ons af. Nou is ’t gebeurd, zei ik tegen Piet. Hij hield ons staande en zei: Haben sie Streichholzen? Hebben jullie lucifers? Ik zei: nee, ich rauche nicht. Schade, zei ie en liep door. Pfff. Ik zei tegen Piet: wij gaan mooi het bos in. En toen zijn wij gaan lopen langs dat rijwielpad langs de spoorlijn. Daar kwamen we veel vrouwen tegen die op voedseltocht waren naar Eemnes. We vroegen ze dan of ze controles of razzia’s van de moffen hadden gezien en als er onraad was, hielden we ons een uurtje schuil tot er weer een groepje kwam. En als die zeiden: nee we hebben niks gezien en dan gingen we verder. En zo kwamen we thuis zonder een mof te hebben gezien. We hebben een hoop geluk gehad, ontzettend veel geluk. Ik had nog wel een probleem: ik had geen persoonsbewijs meer, ik kon me niet meer legitimeren. Ik moest me dus wel koest houden. Ik heb een paar nachten geslapen in de werkplaats van een oom, maar ik heb verder geen last gehad, tot aan de bevrijding aan toe.

En dat is mijn verhaal’, besluit Jan resoluut.

Hilversum wacht op zijn bevrijders.

Ik noem hem in de eerste zin van dit verslag stront eigenwijs. En dat is hij ook. ‘Positief eigenwijs’, zegt hij zelf. ‘Ik kanker nooit.’ Ik snap hem wel, want alleen omdat hij zo eigenwijs was, is hij ontkomen aan dwangarbeid in een of ander Duits kamp met alle mogelijke gevolgen van dien. Van de 3.289 Hilversummers die bij de razzia opgepakt werden, zijn er 487 nooit teruggekeerd uit Duitsland. Zij die wel terug kwamen, hebben er op zijn minst vreselijke herinneringen aan over gehouden. Jan is er alleen maar sterker van geworden.

< Ontsnapt als dwangarbeider – 1
< Ontsnapt als dwangarbeider – 2

 

Een onvergetelijke dag

4 mei 2017

De zee begroet bruisend de kust. We horen haar al van verre. We juichen. We rennen door het mulle zand het duin op, mijn vader, mijn broer en ik. Wie ziet hem het eerst? Mijn broer natuurlijk.
De zee, ik zie de zee, roept hij uitgelaten en steekt triomferend zijn beide armen wijd uit.
Dan zien wij haar ook, de zee in een oneindige ruimte, zo ver je kunt kijken, tot de tranen in je ogen springen. En ik voel dat ik dit moment, dit uitzicht, dit licht nooit vergeten mag, hoe weinig ik er ook van snap.

Hoger was ik nooit.

Ik ben bijna zes jaar en het is voor het eerst dat ik de zee zie. En dat ik zo hoog sta, boven op een duin. Voorheen was dit Sperrgebiet, vol mijnen, bunkers, prikkeldraad en moffen. De moffen zijn weg, veel van de rest nog niet. Onze eigen vlag staat trots en strak in de wind. Ook ik strek mijn beide armen alsof ik zo’n dreunende bommenwerper ben, die ’s nachts in het donker over onze huizen naar Duitsland kroop om de moffen plat te gooien. De wind strijkt langs mijn spillearmen, beproeft en besnuffelt ze even en duikelt dan sierlijk landinwaarts naar beneden, holt door het dorp, strooit met zand.

Wijk aan Zee

Wijk aan Zee, zeker een uur fietsen van huis, mijn broer voor op de stang, beide handen op het midden van het stuur, ik achterop, achter de brede rug van vader, wijdbeens op de bagagedrager, uitkijken voor de spaken en prikbenen.
Hou me goed vast, zegt vader. En niet in slaap vallen.
Natuurlijk niet. Ik kijk mijn ogen uit. Hoe verder we fietsen, hoe vreemder het wordt. Een watertoren, bomen, bossen. Nog nooit gezien. In onze buurt zijn geen bomen. Nog niet, zegt moeder. Binnenkort worden er wat geplant in onze straat. Eentje zelfs vlak voor ons huis, aan de overkant van de straat. Maar hier zijn er zat, staan overal, soms zelfs met de takken tegen elkaar aan.

De weg gaat slingeren. De rug van mijn vader zwiept van links naar rechts naar links. De pedalen gaan trager. De weg kruipt omhoog.
We zijn er bijna, hijgt vader.
We zijn er bijna, begint mijn broer te zingen. We zijn er bijna. Maar nog niet helemaal. We zijn er bijna …
We zingen alle drie mee en zo fietsen we door het dorpje, dat Wijk aan Zee heet maar waar geen zee is te zien.
Dat zou niet zo best zijn, lacht vader.

Het is een blijde dag. Zo ver van huis wagen wij ons zelden. En zeker niet zonder moeder. Zij is thuis bij de nieuwe baby. Die kan niet zonder haar. Moeder heeft voor onze boterhammen gezorgd en voor een fles water. Voor als we dorst krijgen. Het lijkt mij onzin. Een zee zit vol water. Maar dat kan je niet drinken, legt mijn broer uit. Dat is zout en dan krijg je vreselijke dorst van en dan ga je hartstikke dood.

Nog niet alle rommel is opgeruimd.

Vader stopt. Mijn broer springt van de stang en wrijft over zijn billen. Ik laat mij van de bagagedrager glijden. Mijn benen prikken van boven tot onder.
Wie het eerste boven is, roept mijn broer.Vader en ik hollen achter hem aan en daar staan we dan op de blanke top van het duin en kijken onze ogen uit. De zee gromt en bijt als een jonge hond in het strand. Lange slierten wit schuim bibberen op de vloedlijn in de wind. Een meeuw zeilt rakelings over ons heen. Uit zijn venijnige snavel stoot hij een keiharde, klagelijke krijs. Ik klem me vast aan vader.
Die doen niks, troost hij, alleen maar schreeuwen.

Zo hoog heb ik nog nooit gestaan. Zo diep heb ik nog nooit gekeken. Dit is het einde van de wereld, het begin van een andere. De wind trekt aan onze haren, trekt tranen uit onze ogen. Hier staan we: drie stoere kerels met gespreide armen, leunend tegen de wind, blij en vrij. Net zo blij en vrij als toen we de Canadezen zagen met hun jeeps en hun sigaretten. Net zo blij als toen we in onze oranje kleren dagen achtereen onze bevrijding vierden.

De tranen trekken uit onze ogen.

Maar hier op het duin, met de wind die ons zandstraalt, de oneindigheid voor ons, Nederland achter ons, de klapperende vlag, de tranen in onze ogen, hier voel ik pas wat vrijheid is, hoe vrijheid voelt.
Hieper-de-piep hoera, schreeuw ik tegen de wind in.
Hoe Ra, schreeuwen ook vader en mijn broer en lachen het uit.
We zijn drie vrienden.

Wie het eerste beneden is, roept mijn broer en rent omlaag. Ik zet hem na. Onze voeten stuiven door het dunne zand. De helling geeft ons extra vaart. We suizen omlaag. Nog nooit renden we zo snel.
Stop. STOP, schreeuwt vader, zoals hij nog nooit heeft geschreeuwd.
We kunnen niet stoppen.
Voor je! Duiken, schreeuwt hij met vreemde stem.
Ik laat mij voorover vallen op het zand, zie dan het hek van prikkeldraad vol vlijmscherpe stekels.
Mijn broer ziet het ook, kan niet meer stoppen, maakt in flitsende angst een noodsprong, precies over het hek heen en ploft dan keihard neer op het strand.
Vader ziet lijkbleek.

Overal is nog prikkeldraad.

We eten zwijgend onze boterhammen op het winderige strand. Het wordt een rotdag. Ik moet een te groot badpak aan en dwars door dat plakkerige, lillende schuim de ijskoude zee in en word dan door mijn vader nog nat gespat ook. Ik vind het strand kil en onaangenaam en ik wil naar huis, maar dat gaan we nog lang niet. Ik krijg op m’n kop als ik op de fiets in slaap val en thuis een draai om mijn oren als ik moeder zeg dat er helemaal niets aan was.

Het was een dag om nooit te vergeten.

 

De dode dichter

1 maart 2017

Mijn oude school bestaat 150 jaar en alle lichtingen zijn opgeroepen om het feest bij te wonen. Zodoende drommen en schuifelen we met een paar honderd man door een onbekend gebouw op zoek naar de kapstokken, de aula, de toiletten en bekijken we elkaar met verbazing. We zijn oud, herkennen elkaar nauwelijks meer en lezen elkaars naambadges zonder al te veel hoop. Waar moeten we heen? Waar is het feest?
‘Ha, eindelijk een naam die ik ken’, roept een reünist  opgelucht. Grijs haar, brede glimlach, slecht gebit,  verkeerd eindexamenjaar. De naam op zijn badge zegt me niets.
‘Kennen wij elkaar?’
‘Ja, Jelte, iedereen kent jou toch!’
Wat een flauwekul. Het is lang geleden dat mijn naam regelmatig op de televisie was en nog veel langer geleden dat ik in dagblad Trouw schreef.
‘Jelte. Jelte Rep’, dringt de reünist aan, ‘van de schoolkrant! Dat was je toch niet vergeten?’

De schoolkrant bestaat 10 jaar. Gekostumeerd trekken de leerlingen naar de feestzaal.

De schoolkrant bestaat 10 jaar. Gekostumeerd trekken de leerlingen naar de feestzaal.

(meer…)