Een onvergetelijke dag
De zee begroet bruisend de kust. We horen haar al van verre. We juichen. We rennen door het mulle zand het duin op, mijn vader, mijn broer en ik. Wie ziet hem het eerst? Mijn broer natuurlijk.
De zee, ik zie de zee, roept hij uitgelaten en steekt triomferend zijn beide armen wijd uit.
Dan zien wij haar ook, de zee in een oneindige ruimte, zo ver je kunt kijken, tot de tranen in je ogen springen. En ik voel dat ik dit moment, dit uitzicht, dit licht nooit vergeten mag, hoe weinig ik er ook van snap.
Ik ben bijna zes jaar en het is voor het eerst dat ik de zee zie. En dat ik zo hoog sta, boven op een duin. Voorheen was dit Sperrgebiet, vol mijnen, bunkers, prikkeldraad en moffen. De moffen zijn weg, veel van de rest nog niet. Onze eigen vlag staat trots en strak in de wind. Ook ik strek mijn beide armen alsof ik zo’n dreunende bommenwerper ben, die ’s nachts in het donker over onze huizen naar Duitsland kroop om de moffen plat te gooien. De wind strijkt langs mijn spillearmen, beproeft en besnuffelt ze even en duikelt dan sierlijk landinwaarts naar beneden, holt door het dorp, strooit met zand.
Wijk aan Zee, zeker een uur fietsen van huis, mijn broer voor op de stang, beide handen op het midden van het stuur, ik achterop, achter de brede rug van vader, wijdbeens op de bagagedrager, uitkijken voor de spaken en prikbenen.
Hou me goed vast, zegt vader. En niet in slaap vallen.
Natuurlijk niet. Ik kijk mijn ogen uit. Hoe verder we fietsen, hoe vreemder het wordt. Een watertoren, bomen, bossen. Nog nooit gezien. In onze buurt zijn geen bomen. Nog niet, zegt moeder. Binnenkort worden er wat geplant in onze straat. Eentje zelfs vlak voor ons huis, aan de overkant van de straat. Maar hier zijn er zat, staan overal, soms zelfs met de takken tegen elkaar aan.
De weg gaat slingeren. De rug van mijn vader zwiept van links naar rechts naar links. De pedalen gaan trager. De weg kruipt omhoog.
We zijn er bijna, hijgt vader.
We zijn er bijna, begint mijn broer te zingen. We zijn er bijna. Maar nog niet helemaal. We zijn er bijna …
We zingen alle drie mee en zo fietsen we door het dorpje, dat Wijk aan Zee heet maar waar geen zee is te zien.
Dat zou niet zo best zijn, lacht vader.
Het is een blijde dag. Zo ver van huis wagen wij ons zelden. En zeker niet zonder moeder. Zij is thuis bij de nieuwe baby. Die kan niet zonder haar. Moeder heeft voor onze boterhammen gezorgd en voor een fles water. Voor als we dorst krijgen. Het lijkt mij onzin. Een zee zit vol water. Maar dat kan je niet drinken, legt mijn broer uit. Dat is zout en dan krijg je vreselijke dorst van en dan ga je hartstikke dood.
Vader stopt. Mijn broer springt van de stang en wrijft over zijn billen. Ik laat mij van de bagagedrager glijden. Mijn benen prikken van boven tot onder.
Wie het eerste boven is, roept mijn broer.Vader en ik hollen achter hem aan en daar staan we dan op de blanke top van het duin en kijken onze ogen uit. De zee gromt en bijt als een jonge hond in het strand. Lange slierten wit schuim bibberen op de vloedlijn in de wind. Een meeuw zeilt rakelings over ons heen. Uit zijn venijnige snavel stoot hij een keiharde, klagelijke krijs. Ik klem me vast aan vader.
Die doen niks, troost hij, alleen maar schreeuwen.
Zo hoog heb ik nog nooit gestaan. Zo diep heb ik nog nooit gekeken. Dit is het einde van de wereld, het begin van een andere. De wind trekt aan onze haren, trekt tranen uit onze ogen. Hier staan we: drie stoere kerels met gespreide armen, leunend tegen de wind, blij en vrij. Net zo blij en vrij als toen we de Canadezen zagen met hun jeeps en hun sigaretten. Net zo blij als toen we in onze oranje kleren dagen achtereen onze bevrijding vierden.
Maar hier op het duin, met de wind die ons zandstraalt, de oneindigheid voor ons, Nederland achter ons, de klapperende vlag, de tranen in onze ogen, hier voel ik pas wat vrijheid is, hoe vrijheid voelt.
Hieper-de-piep hoera, schreeuw ik tegen de wind in.
Hoe Ra, schreeuwen ook vader en mijn broer en lachen het uit.
We zijn drie vrienden.
Wie het eerste beneden is, roept mijn broer en rent omlaag. Ik zet hem na. Onze voeten stuiven door het dunne zand. De helling geeft ons extra vaart. We suizen omlaag. Nog nooit renden we zo snel.
Stop. STOP, schreeuwt vader, zoals hij nog nooit heeft geschreeuwd.
We kunnen niet stoppen.
Voor je! Duiken, schreeuwt hij met vreemde stem.
Ik laat mij voorover vallen op het zand, zie dan het hek van prikkeldraad vol vlijmscherpe stekels.
Mijn broer ziet het ook, kan niet meer stoppen, maakt in flitsende angst een noodsprong, precies over het hek heen en ploft dan keihard neer op het strand.
Vader ziet lijkbleek.
We eten zwijgend onze boterhammen op het winderige strand. Het wordt een rotdag. Ik moet een te groot badpak aan en dwars door dat plakkerige, lillende schuim de ijskoude zee in en word dan door mijn vader nog nat gespat ook. Ik vind het strand kil en onaangenaam en ik wil naar huis, maar dat gaan we nog lang niet. Ik krijg op m’n kop als ik op de fiets in slaap val en thuis een draai om mijn oren als ik moeder zeg dat er helemaal niets aan was.
Het was een dag om nooit te vergeten.