Ontzield
– Wanneer gaan jullie, vragen ze ons keer op keer.
– Maar wij gaan helemaal niet. Waarom zouden we?
Ze horen ons meewarig aan en we zien ze denken: wat een domme, eigenwijze mensen. Straks zullen ze wel moeten, kunnen ze de trap niet meer op. En dan? Zorg kun je tegenwoordig wel vergeten. Dus dan moeten hun kinderen ervoor opdraaien. Egoïstisch is dat.
Nee, wij gaan ons huis niet verlaten. Wij blijven. Alsof er niets gebeurd is. Er is natuurlijk wel iets gebeurd. Het buurtje, waarin we zo’n veertig jaar geleden neerstreken en waar we zo uitbundig hebben gewoond, is ontzield. Het is een mistige morgen als een afgeladen bestelwagen voor de laatste keer de strijd uitrijdt, traag als bij een uitvaart, maar meer vanwege de weersomstandigheden, de verkeersdrempels en het glasservies. De stilte loopt als een doodgraver voorop.
– Vreselijke lui zijn het, klaagt Gaukje.
Zij is deze dag bij ons en wordt als laatste verhuisd.
– Niets is veilig voor die kerels. Je legt iets neer, je draait je even om en weg is het. Verschrikkelijk toch! Wees blij dat jullie niet weg moeten.
Veertig jaar geleden zijn wij voor het laatst verhuisd. Op oudejaarsdag 1974 rammelde onze verhuiswagen deze straat in. Het was nog geen pleintje, verkeersdrempels waren nog niet uitgevonden en wij hadden geen potten om te breken. Er heerste een oliecrisis. Benzine was op rantsoen. Wij gingen wonen op loopafstand van mijn nieuwe baas in Hilversum, het Sodom en Gomorra van Nederland. Ondanks de smeekbeden van mijn grootmoeder aan de almachtige om mij desnoods met zwavel en vuur tegen te houden, pruttelden wij met onze 2CV langs de spaarzame woningen, die in de categorie onder de 80.000 gulden werden aangeboden. We hadden er nooit op gerekend dat oliesjeiks ons zouden dwingen tot de aanschaf van een koophuis, met alle ellende van dien.
Wij kozen het huis met de minste mankementen, de buurt kregen we er gratis bij. Dat was een dooie boel, zeker vergeleken met de nieuwbouwwijken die we gewend waren en waar het krioelde van de kinderwagens en het bruiste van het jonge leven. Hier was het voorbij schuifelen van een bejaarde en zijn hond al een opwindende gebeurtenis.
– Als ik hier dood neerval, weet niemand wie ik ben, verzuchtte de echtgenote.
We probeerden van het huis ons huis te maken, een warm en behaaglijk hol, een veilig fort in een onbekende, unheimische omgeving. We braken kamers uit, ramden schoorstenen weg, verlaagden plafonds, verhoogden hier en daar de vloer, gaven iedere wand een andere kleur – geel, bruin, oranje, groen, paars en schilderen de buitenkant donkerbruin met knalrode en -blauwe deuren. Met een wirwar van snoeren en stekkerdozen wisten we onze muziek tot leven te wekken en in de schoorsteenloze ruimte schalden Crosby, Still, Nash en Young:
Our house is a very, very, very fine house
with two cats in the yard, life used to be so hard,
now everything is easy, ‘cause of you.
I’ll light the fire, while you place the flowers
in the vase you bought today.
Het klussen duurde ruim tien jaar. Het tempo werd bepaald door de invalbeurten van de echtgenote op kleuterscholen en schnabbels voor mij. Maar toen hadden we inderdaad a very, very, very fine house met voor iedereen de kamer, die men zich wenste. De kinderen hadden inmiddels de buurt grondig verkend. Die bleek best mee te vallen. Zie wie er allemaal woonden! Een sigarenboer (schuin links van ons), een slijter (schuin rechts van ons), een violist, een gesjeesde priester gehuld in sigarenrook, een man die Wil heette en getrouwd was met een vrouw die Joop heette, prins Thor, een zangeres (helaas vlak naast ons), een danseres, een regisseur, een hond die acteerde in Sterreclames, een bastaard-Oranjetelg, een lesbische predikant, een homeopathische arts, een Jezus op platte sandalen, een lector die eindeloos scripties schreef, een actrice uit Friesland, een techneut die stofzuigers uitvond, een souteneur en een bejaarde, wiens rode hoofd op ontploffen stond.
De kinderen smeedden verbanden. De actrice, de danseres, de regisseur en de techneut worden onze vrienden voor het leven. We kletsen, roken, drinken, lachen en huilen met elkaar. Jong Leven heet ons badmintonclubje. Het wordt befaamd om zijn blessureleed en nazitten tot diep in de nacht. We voeren actie voor eenrichtingsverkeer in onze straat en voor een piepklein pleintje. We organiseren mahjongtoernooien en schminken ons spierwit als er getrouwd gaat worden. We zingen luidkeels Mull of Kintyre in de royale zitkuil, die de techneut voor ons in de vloer van zijn woonkamer heeft gezaagd.
Sweep through the heather, like deer in the glen
Carry me back to the days I knew then
Nights when we sang like a heavenly choir
Are the life and the times of, the Mull of Kintyre
Mull of Kintyre oh mist rolling in from, the sea
My desire, is always to be here, Oh Mull of Kintyre
Die kuil is inmiddels weer gedempt, het gezang verstomd, het huis verkocht. Appartementen met grote woonkamers en geen traptreden lonken. Onze beste vrienden zijn al vertrokken. Vandaag gaan ook de techneut en zijn actrice. De kringloopwinkel puilt uit van hun overtollige spullen. Verhuizers laten de rest verdwijnen in stapels dozen. Het huis blijft achter als niemandsland. Onze herinneringen zweven er ontheemd rond. De lege ramen staren doods voor zich uit.
– Weet je dat ze ook mijn tas in een doos hebben gestopt, klaagt Gaukje. Daar zit mijn hele hebben en houwen in. Wat moet ik nou?
Ze is ontwaakt uit haar slaapje op onze bank.
– Die ligt gewoon op je te wachten in je nieuwe huis, troosten we.
– Alles zit erin, mijn geld, mijn pasjes, mijn sleutels, jammert ze. – Ik had ‘m verstopt onder mijn jas aan de kapstok. Maar nou is ie weg. De kapstok ook.
We drinken thee.
– Ga nooit verhuizen, waarschuwt Gaukje. – Het is gekkenwerk. Je raakt alles kwijt.
’s Avonds stapt ze haar nieuwe appartement in. Alles staat op zijn plaats. Gaukje ploft neer op haar vertrouwde plekje op de bank.
– Hier is je tas, zegt haar man, – lag onder de dekens in je bed.
Er kruipt een traan over haar wang als ze haar tas tegen zich aan drukt.
– Ik verhuis nooit meer, zegt ze.
– Afgesproken, antwoordt de echtgenoot.