8. Einde oefening

5 mei 2021

Monika, de receptioniste van het fraaie Dormera hotel, heeft geen enkel bezwaar dat ik nog een nachtje langer in Lüneburg wil blijven. ‘Het bevalt u goed in onze stad’, constateert ze tevreden. De waarheid is dat ik veel tijd verloren heb met het zoeken naar de erebegraafplaats voor de ongelukkige slachtoffers van het bombardement. En ik wil nog een autotochtje maken in de omgeving. Niet naar de brede Elbe, zoals ik eerder van plan was, maar naar een veel kalmere rivier, de Oste. En vooraf maak ik nog een wandeling door de binnenstad van Lüneburg, die mij inderdaad goed bevalt.

Am Sande is een prachtige plek in Lüneburg.

We hadden al twee glazen bier op voordat we ontdekten dat ze hier Am Sand ook ons favoriete drankje hadden: rum-cola. En de rum werd met royale hand geschonken. Een prachtig zonnig plekje tegenover de St. Johanniskirche met zijn scheve toren. Ik stak nog eens een Golden Fiction op. Michel rolde een shagje met flinterdun rijstpapier. Het leven was verrukkelijk. We zaten onze Duitse marken op te maken, want de schietoefeningen zaten erop en morgen gingen we weer naar huis.

‘Zou jij in Duitsland willen wonen’, vroeg ik.
Michel keek me vernietigend aan. ‘In Moffrika?’
‘En kùnnen wonen’, vroeg ik verder.
‘O ja, in een landgoed met een ommuurde tuin, een zwembad met twaalf prachtige vrouwen en een butler die erover waakt dat er geen enkele Kartoffel Klösschen binnen de muren komt. Überhaupt geen Duits voedsel.’
‘Ik dacht dat je Duitse vrouwen vreselijk vindt?’
‘Eentje mag wel een Duitse zijn. Maar de rest niet. En jij? Zou jij in Duitsland kunnen wonen? Lekker met zo’n hoogblonde griet en dan een sliert van die uiterst beleefde kinderen in lederhosen?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Moffen hebben geen humor en moffinnen al helemaal niet’.
‘Wat maakt dat uit’, vond Michel. ‘Je kan toch niet de godganse dag lopen lachen? Die moffenvrouwen zijn trouwens echt niet mis. Wist je dat die SS’ers zoveel mogelijk vrouwen moesten neuken als ze maar arisch waren?’
Nee, dat wist ik niet.
‘En zonder kapotje natuurlijk.’

We genieten volop, ik en mijn zachtblauwe Citroën Picasso. De route naar de rivier de Oste voert door een verstild laag landschap met trage koeien, eenzame groepjes bomen, groene vergezichten en luie wolkenvelden. Na zeven kwartier ben ik in Bremervörde. Vanaf hier kronkelt de Oste bedaard naar de Oostzee, 150 kilometer verderop. Voor het stadje zelf hoef je zo’n rit niet te maken, wel als je een liefhebber van de watersport bent. Op de Oste en de nabije Vörder See kun je lekker aan tutten op het kalme water.

Waterpret in de Vörder See.

Maar ik ben gekomen voor de brug over de Oste. Niet veel aan te zien, wel veel betekend. Hier stonden kort na het einde van de oorlog Britse militairen voorbijgangers te controleren, met nog de gruwelijke beelden van Bergen-Belsen op hun netvlies. En nu hadden die SS-bastards zich verscholen in de massa ontheemden, die door Noordwest Duitsland trokken waren gestrand, en een van de ‘rattenlijnen’ probeerden te volgen. Een ‘rattenlijn’ liep via Italië, het Vaticaan of Spanje naar Zuid-Amerika. De noordelijke variant begon in Flensburg, waar vervalste papieren en nieuwe identiteiten klaarlagen, en daarna door naar Denemarken of het bezette Duitsland weer in.

Feldwebel Heinrich Hitzinger wil naar huis in München.

Op 23 mei 1945 om 5 uur ’s middags wilden drie mannen de brug oversteken; twee jongere en een wat oudere. De oudere man had een zwarte ooglap over zijn linkeroog. Anton Britton, sergeant bij de Britse inlichtingendienst, vond dat ze op SS’ers leken. De man met de ooglap zei dat hij uit Flensburg kwam en op weg was naar München. Hij toonde een voorlopig ontslagbewijs op naam van Feldwebel Heinrich Hitzinger uit München, die van september 1941 tot 30 april 1945 het Duitse leger ‘sehr gut’ had gediend en nu op weg was naar zijn woonplaats. De verklaring was bekrachtigd met twee stempelafdrukken. Britton vertrouwde het voor geen cent. Met soortgelijke ontslagbewijzen hadden al eerder SS’ers proberen weg te komen. Deze stempelafdrukken waren van dezelfde instantie. De drie mannen werden meteen gearresteerd. De volgenden morgen leverde Britton zijn arrestanten af op het hoofdkwartier van generaal Montgomery in Lüneburg.

Britton: ‘De volgende dag hoorde ik op de radio dat Himmler zelfmoord had gepleegd. Ik dacht toen: Ik wil wedden dat het die vent was. En dat was ook zo’.

Heinrich Himmler, architect van de Holocaust en aanstichter van talloze andere gruweldaden, was de enige top-nazi die nog vrij rondliep. Admiraal Karl Dönitz, de nieuwe Führer, had hem ontslagen en weggestuurd met het advies onder te duiken met een nieuwe identiteit. Als vriendelijk afscheidsgebaar bezorgde Dönitz hem een nieuwe naam en een vervalst ontslagbewijs, bekrachtigd met twee echte stempelafdrukken. Een Judaskus.

Himmler zoekt tevergeefs een uitweg.

Voor Himmler zat er niets anders op dan zijn snor af te scheren, een ooglap voor te doen en als de afgezwaaide Feldwebel Hitzinger proberen weg te komen. Met een groepje getrouwen trok hij behoedzaam zuidwaarts. Bij Bremervörde namen ze intrek in een boerderij om uit te vinden hoe ze zonder problemen het check-point bij de Oste konden passeren. De twee stempels van Dönitz verraadden hem. De drie mannen werden overgebracht naar een gevangenenkamp op de Lüneburger Heide. Daar wilden ze dringend de commandant spreken, een ongebruikelijk verzoek, dat desondanks wel werd ingewilligd.

Commandant Selvester: ‘De eerste man die mijn kantoor binnenkwam zag er klein, ziekelijk en sjofel uit, maar werd op de voet gevolgd door twee grote, stevige kerels. Ik merkte dat er iets vreemds aan de hand was en gaf bevel die twee kerels onder strenge bewaking te stellen en niet te laten praten met wie dan ook.  Nadat ze afgevoerd waren verwijderde de kleine man de lap, die hij over zijn linkeroog droeg, en zette een bril op. Ik wist meteen wie hij was. Hij zei op rustige toon: Heinrich Himmler.’

Op het Britse hoofdkwartier werd zijn identiteit onderzocht. Bij het medische onderzoek zag de arts iets zwarts zitten in Himmlers onderkaak, een glazen capsule. De arts probeerde het buisje te verwijderen maar Himmler beet op diens vinger en op de capsule. De arts brulde van pijn en schrik. Himmler werd op de grond gegooid. Iemand schreeuwde: De bastard heeft ons beet! De geur van cyaankali verspreidde zich door de ruimte. Een snel en sterk vergif. Ze probeerden zijn mond schoon te spoelen met water. Himmler kreunde en gromde diep en vervaarlijk. Ze trokken aan zijn tong om slikken te verhinderen. Niets hielp. ‘Het was een verloren strijd’, noteerde de arts in zijn dagboek. ‘Het beest blies zijn laatste adem uit om 23 uur 14.’ Van de dode Himmler werden foto’s gemaakt, autopsie gepleegd en hersenen verwijderd. De rest van het lichaam werd in het grootste geheim begraven op een onbekende plek op de Lüneburger Heide. Niemand weet waar.

Het beest heeft zijn laatste adem uitgeblazen.

Op de terugreis naar Lüneburg heb ik alle tijd om na te denken over hoe je Himmler had moeten straffen. De zwaarste straf, de doodstraf, is veel te mild voor iemand die de duivel naar de kroon stak wat wreedheid, sadisme, verachting, koele berekening en cynisme betreft. Het kwaad dat hij aanrichtte en de schaal waarop waren nog nooit vertoond in de geschiedenis van de mensheid. Zelfs zes miljoen keer de doodstraf zou nog onvoldoende zijn. En hoe straf je het land, dat dit ongekende kwaad toeliet, mogelijk maakte, erin mee ging en bejubelde? Dat is toch onmogelijk?

Mijn vakantie op de Lüneburger Heide is geen plezierreisje geweest. Wat er te zien is, is prachtig. Wat er gebeurd is, is meer dan verschrikkelijk. Dat mag nooit vergeten worden, dat mag zich nooit herhalen. Een uur of meer ronddwalen over het voormalige Bergen-Belsen mag geen vrijbrief zijn om het onvoorstelbare kwaad, dat zich hier openbaarde, weer gauw te vergeten.

Het kan ook regenen op de Lüneburger Heide.

Het had de hele nacht geregend. ‘Godverdomme’, vond wachtmeester Bos, ‘nou moet al die rotzooi kletsnat mee’. De heide zag er verkleumd en grauw uit. De jeneverbessen rilden onder hun dikke stekelvacht. De zandpaden stonden vol bruingeel water. Het kostte heel wat moeite om een fatsoenlijke kolonne te formeren. Ik had de pech dat ik achter het stuur moest van onze een-tonner, de rum-cola’s van gisteren ten spijt. Op de stoel naast mij kwam kornet Stegeman (‘valleri, vallera’) te zitten, die doorgaans in een jeep werd gereden. Kennelijk te weinig comfortabel bij dit weer.

Ik nam mij voor niet al te vriendelijk tegen hem te doen en joeg de een-tonner behoorlijk ruw over de bonkige heide en door de diepe plassen naar het verzamelpunt. Ik had meteen succes. ‘Jezus’, kermde hij, ‘zit ik in een duikboot?’ Maar zat ook meteen vast in een te diepe plas. Ik kwam er niet meteen uit, moest een paar keer voor- en achteruitsteken voor ik de rit kon vervolgen.
‘Jij rookt toch Golden Fiction’, informeerde Stegeman.
‘Ja, hoe zo’, vroeg ik.
‘Dan zou ik er graag een van je opsteken’, sprak Stegeman.
‘Hoe zo?’
‘Omdat ik jou gezelschap hou in plaats van Bos.’
‘En dat zou prettiger voor me zijn?’
‘Veel prettiger’, meende Stegeman. ‘Bos wil jou namelijk te grazen nemen met een flinke douw. Ik weet niet waarom, maar je moet die goeie man zwaar op zijn ziel hebben getrapt.’
‘Ik zou het ook niet weten’, loog ik en gaf nog eens extra gas.

We naderden het konvooi met als laatste wagen die waarin Bos zijn toevlucht had gezocht. Ik remde af, maar er gebeurde niets. Goddomme! Ik remde nu harder maar de een-tonner bleef met dezelfde vaart doorrijden.
‘Stop’, gilde Stegeman. ‘STOP!’
‘Kan niet”, schreeuwde ik. Ik schakelde zoveel mogelijk terug, liet de claxon aan een stuk schreeuwen en probeerde mijn wagen zo recht mogelijk op de bumper van mijn voorganger te zetten.
Een harde knal. Een flinke bons. En dat was dat. Wachtmeester Bos kwam vloekend en tierend op mij af, dat ik een godvergeten klootzak was en dat hij mij een douw van jewelste zou geven. Kornet Stegeman, licht hinkend, kwam tussenbeide. ‘Deze vent heeft mijn leven gered’, riep hij. ‘En misschien ook wel van jou. Briljant chauffeurswerk, kanonnier! Ik ga je voordragen voor een paar dagen prestatieverlof!’
Ik salueerde plechtig, terwijl Bos ons boos de rug toekeerde. Kornet Stegeman sloeg me joviaal op de schouder en fluisterde: ‘Kom nou eindelijk maar eens op met die Golden Fiction, cowboy!’

De kolonne vertrok zonder ons. Mijn trommelremmen moesten eerst gedroogd worden. Zonder verdere incidenten kwamen we in de kazerne aan. Ik heb ze na mijn diensttijd nooit meer gezien, kornet Stegeman niet, wachtmeester Bos niet en ook mijn slapie, de marconist Michel Kist niet. Van de laatste spijt me dat heel erg.

Verkeerd beeld

31 oktober 2020

Een elegant danspaar.

In 1940 vertoont het Polygoonjournaal dit item: Een elegante jonge vrouw zweeft over de dansvloer in de armen van een man. Alleen zij en hij.  Wel is er een pianist die onbewogen zijn muziek speelt. Hij heeft geen oog voor het dansende paar. Als hij opkijkt van zijn toetsen blikt hij recht vooruit, de gordijnen in van de kleine studio. Zij geniet zichtbaar van de dans. Hij kijkt met een uitgestreken gezicht van een man die bang is om de vrolijke bloem in zijn armen te krenken. De danspassen voeren het stel naar alle hoeken van het dansvloertje. Zij zweven en draaien van links naar rechts en omgekeerd, totdat de pianist het slotakkoord inzet en het tweetal uit beeld verdwijnt.

Het journaalfragment kan ik zo in mijn hoofd afspelen. Ik heb het wel dertig, veertig keer bekeken bij het monteren. Het maakte deel uit van een van de vele projecten, die onvoltooid, mislukt of onhaalbaar in mijn prullenmand zijn verdwenen. Het idee was om een filmpje te maken over mijn jeugd. Ik wilde die tijd herbeleven en beter begrijpen wat er toen allemaal gebeurde. Ik wilde de oude vastgeplakte familiefoto’s loshalen van hun donkerbruine achtergrond en ze terugplaatsen in de roerige tijd, waarin ze waren gemaakt. Eigenlijk wilde ik zelfs nog verder teruggaan in de tijd, een kier vinden in het dikke gordijn dat de tijd voor mijn geboorte afschermt. Ik wilde loeren in het interbellum toen er vrolijk werd gefeest en gedanst, gebridged en gemahjongd, de Hitlerdictatuur aan marcheerde, joden steeds meer mikpunt werden en mijn ouders hun tweede kindje maakten, mij.

Dansdemonstratie.

Met het bioscoopfragment van het dansende paar wilde ik mijn filmpje beginnen. Het verbeeldde voor mij het intrigerende interbellum. Vrolijke muziek, opwindende danspassen, gedimde spotlights, dikke gordijnen, een surreële bubbel, die elk moment uiteen kon spatten. Mijn project raakte dodelijk gewond en sneuvelde uiteindelijk toen ik mijn broer een preview gunde en hij het fragment neersabelde als zijnde volstrekt misplaatst. Hij had natuurlijk het grootste gelijk van de wereld. Mijn ouders leken in de verste verten niet op het dansende stel. Een glanzende baljurk, een onberispelijke avondkleding, pianomuziek, die bestonden niet in ons gereformeerd milieu. Dansen was een gruwel in Gods ogen, het brede pad naar zedenverwildering en hoererij. Mijn vader – fabrikant van houtwaren – zou nooit zo elegant met zo’n frivole vrouw om kunnen gaan en mijn moeder zou zich nooit zo kunnen bewegen. Zij was geboren op het Friese platteland, liep altijd achterstevoren de trap af en op drukke kruispunten sprong ze van haar fiets om te voet de oversteek te wagen. Zij leefden in een andere bubbel, waarin God alles zag, bijna niets goed vond en ook geen heil zag in bioscoopbezoek, dat duivels prentenboek.

Ik wist niet dat ik het bioscoopfragment nooit vergeten was toen dit jaar 75 jaar vrede werd gevierd en boeken over de tweede wereldoorlog hoog werden opgetast in de boekwinkels. Toen ik mijn keuze maakte uit die tsunami aan drukwerk, trof mijn oog het vriendelijke gezicht van een jonge vrouw, omlijst door krullend glanzend haar, onmiskenbaar het gezicht van de danseres uit het Polygoonjournaal van 80 jaar geleden. Ze stond op de omslag van een boek dat getiteld was Dansen met de vijand en dat volgens de ondertitel het oorlogsgeheim bevatte van ‘tante Roosje’. Dat boek moest ik hebben en dat boek heeft mij zeer beroerd en verbaasd.  Wat een verhaal!

Roosje Glaser

De elegante vrouw die over het witte doek zweefde heette Roosje Glaser, een succesvolle danslerares die Nederland laat kennis maken met de allernieuwste dansen uit het buitenland, zoals de Sherlockinette die ze in het bioscoopjournaal demonstreert. Ze is daar 26 jaar – drie jaar ouder dan mijn moeder – en stralend van energie, levenslust en optimisme, ondanks het geheim dat ze met zich mee sleurt. Ze is namelijk een joodse en voor geen enkele jood is plaats in Hitlers nieuwe orde. Zij en zes miljoen andere joden staan uitroeiing te wachten in de vernietigingskampen in het verre Oost-Europa. Roosje laat zich niet intimideren door de geruchten en ook niet door haar eigen man, die zegt: ‘De joden zullen uitgeroeid worden. Misschien heb je geluk dat je met mij getrouwd bent en zullen ze jou alleen maar naar Palestina sturen’. Ze loopt bij hem weg, neemt een andere naam aan, en begint haar eigen dansschool. Haar man, inmiddels NSB’er, licht de politie in dat ‘een zeer brutale jodin genaamd Roosje Glaser’ geen jodenster draagt, zich in het openbaar in restaurants, sportscholen, bioscopen begeeft, na 8 uur op straat is, reist zonder vergunning en ‘in het bijzijn van 147 dansleraren verklaarde dat zij met die nieuwe kliek niets te maken had en gewoon door zou gaan’. Roosje wordt opgepakt en na 6 maanden weer vrijgelaten. In ruil daarvoor laat haar vader zich naar een werkkamp sturen.

 

 

 

 

 

 

 

 

Roosje duikt met haar moeder onder met nieuwe schuilnamen op een perfect adres, bij een NSB-echtpaar in Naarden, maar wordt opnieuw verraden, door een andere ex-minnaar, opgepakt door Nederlandse politieagenten en belandt in de kampen Westerbork en Vught. Met haar charme en levenslust weet ze steeds er het beste van te maken. Het onontkoombare transport naar Polen weet ze uit te stellen dankzij de relatie, die ze aanknoopt met een van de SS-officieren. Uiteindelijk komt ze toch in Auschwitz en later in Birkenau. Ook daar ontstaat een relatie met een SS’er.

‘Na de medische experimenten in Block 10 en het werken in de gaskamers vond ik het prachtig dat een man lieve woordjes tegen mij zei, zijn armen om me heen sloeg, we de liefde bedreven. Ik voelde me weer mens worden.’
Roosje.

 

Als de oorlog zijn einde nadert vrolijkt ze de gedemoraliseerde SS’ers op met danslessen en zingt ze Duitse liedjes voor hen. Warum ist es am Rhein so schön? Ze krijgt geen applaus, wel een brood, dat ze in haar barak deelt met twee vriendinnen. Als een van de weinigen weet Roosje levend uit Birkenau te komen en met een transport van het Zweedse Rode Kruis de vrijheid te bereiken. Nederland keert ze de rug toe en ze vestigt zich in Zweden onder de naam van haar ex-man Crielaars. Daar zet ze haar oorlogservaringen op papier, doet er verder het zwijgen toe en danst verder. De paar familieleden die de Holocaust hebben overleefd beschouwen haar gedrag in de oorlog als ‘fout’.

Het kamp Auschwitz – Birkenau.

Als een jonge neef van – inmiddels – Rosita zich niet door collega’s had laten overhalen om een bezoek te brengen aan het voormalige kamp Auschwitz was haar geheime geschiedenis nooit bekend geworden. Paul Glaser vond dat soort bezoeken ‘ramptoerisme’ maar werd diep geraakt toen hij er een koffer zag liggen met zijn familienaam erop. Roosjes koffer. Hij besloot het goed bewaarde familiegeheim te onthullen in een zeer aangrijpend boek.

Was tante Roosje fout? Ben je fout als je probeert te overleven? Ben je fout als je diensten verleent aan de nazi’s om er zelf beter van te worden? Nee toch? Dan is de ijscoman die een ijsje verkoopt aan een Duitse soldaat ook fout. En de bakker, die brood levert aan hun kazerne. En de restauranthouder, die hen een heerlijk maal serveert. En ook de fabrikant, die speelgoed produceert voor Duitse kindertjes in die Heimat? Mijn eigen vader.

Misschien paste het bioscoopfragment met de dansende Roosje aan het begin van mijn filmpje heel wat beter dan ik destijds dacht.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het boek Dansen met de vijand. Het oorlogsgeheim van tante Roos door P. Glaser verscheen in 2018. De foto’s in dit blog zijn van de Roosje Glaser Foundation en met vele andere te zien op www.roosjefoundation.org

 

Afschuwelijk mooi

19 april 2020

Marga Minco, de honderdjarige kettingroker.

.Enkele weken geleden werd ze honderd, wat heel bijzonder is voor iemand die de oorlog niet had mogen overleven en sindsdien de ene sigaret na de andere gulzig leeg zuigt. Marga Minco. De VPRO herhaalde een vraaggesprek van tien jaar geleden. Een vrouw die vlot de trappen besteeg van haar Amsterdamse woning maar pas na lang nadenken antwoorden gaf. Te oud voor een laptop of een tablet. Het letterbolletje van een elektrische IBM-schrijfmachine ratelde haar bedachtzame zinnen op papier. Stilte. Denkpauze. Sigaret. Een schrale rookwolk. Nieuwe woorden. Het bolletje roffelde vrolijk verder, legt de woorden neer.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De aktetas van onze leraar Nederlands zwaait open. Hij gaat op het puntje van zijn tafel zitten, vouwt een spiksplinternieuwe pocket open en zegt opgewonden: ‘Dit moet jullie horen!’
De omslag is foeilelijk. Ik kan alleen de titel lezen: Het bittere kruid, de naam van de schrijver is te klein om te ontcijferen.
‘De ik-figuur Sara, haar broer Dave en zijn vrouw Lotte krijgen een oproep om zich te melden voor arbeid in Duitse  werkkampen’ legt onze leraar uit. ‘Ze weten niet wat daar gebeurt, al zijn er wel sombere geruchten. Lotte voelt er weinig voor om zich te melden, Dave vindt het wel avontuurlijk en Sara eigenlijk ook wel. Om zich voor te bereiden op de reis gaan Dave en Sara kampeerbekers kopen. Zo heet dit hoofdstuk ook: Kampeerbekers.’

Onze leraar Nederlands kan goed voorlezen. Voorlezen is lezen zonder ogen. De woorden vloeien rechtstreeks je hoofd binnen, het verhaal in.

 

Tenslotte kwamen we in een winkel waar ze bekers hadden die hij [Dave] geschikt vond. Het waren rode, inklapbare bekers, van een groot formaat.
‘Wat zal er in komen?’ vroeg Dave aan mij.
‘Er kan van alles in, meneer’, zei de bediende. Melk en koffie, heet geserveerd, of wijn en limonade. Ze zijn van uitstekende kwaliteit, geven niet af en hebben geen bijsmaak. Bovendien zijn ze gegarandeerd onbreekbaar’.
‘Dan zullen we er drie nemen’, zei Dave. ‘Hebt u alleen rode?’
‘Ja’, zei de bediende, ik heb alleen maar rode; maar om te kamperen staat het heel fleurig’.
‘U hebt gelijk’, zei Dave. We gingen de winkel uit. Hij droeg de bekers, waar de bediende een keurig pakje van gemaakt had.

 

Mijn oren tintelen. Zo subtiel, zo kaal en zo krachtig, zo indrukwekkend had ik nog nooit taal gehoord. Zeventien jaar en al veel gehoord en gelezen over de Holocaust, maar nooit zo schrijnend en zo dichtbij. De gotspe dat je drie rode kampeerbekers uitkiest en je afvraagt wat er in zal komen, terwijl de bediende de kwaliteit aanprijst. Vanuit school fiets ik rechtstreeks naar de Zaanlandse Boekhandel op de Dam om de pocket te kopen. Het boekje is flinterdun en geschreven door een vrouw, Marga Minco. Thuis lees ik het in één ruk uit. Ik ben compleet van mijn stuk. Die kale, sobere zinnen en de kracht waarmee ze je treffen. Ik vind het buitengewoon.

Marga Minco overleefde als enige uit een orthodox-joods gezin de oorlog. Twee Duitsers  arresteerden vader, moeder en Marga bij een huiszoeking. Toen haar vader haar vroeg  om hun jassen te pakken, sloop Sara de tuin uit.

 

Zacht trok ik het tuinpoortje achter me dicht en rende de straat uit. Ik bleef rennen tot ik op het Frederiksplein kwam. Er was niemand te zien. Alleen een hond liep snuffelend langs de huizenkant.
Ik stak het plein over. Het was of ik alleen was in een verlaten stad.

 

Maar zo is het in het echt niet gegaan, vertelde Mingo in het vraaggesprek van de VPRO. ‘Het was heavier’, zei ze. Ze hadden afgesproken hoe ze via de tuin zouden ontsnappen als de Duitsers aanbelden, maar toen de bel werkelijk ging, sprongen haar ouders wèl over de schutting naar hun schuilplaats, maar rende Marga, tegen de afspraken in, via de poort de tuin uit. De Duitsers hadden haar ouders snel gevonden.

Ik was achter het tuinpoortje blijven staan, ik had de ster van mijn jas getrokken en stond te luisteren en door het sleutelgat te kijken wat er gebeurde. Ik dacht dat kan niet. Ik wilde het tuinpoortje open doen, maar dat was in het slot gevallen. Toen heb ik enorm staan bonzen op dat tuinpoortje, terwijl een kerel nog in de tuin was. Die vent kwam op dat tuinpoortje toe en deed het open. Voordat hij iets kon zeggen zei ik: ik woon hier. Nou, ga maar mee naar binnen, zei hij.
Ik moest de ster weer op mijn jas naaien. Dat heb ik in de tuin gedaan. Toen ik tenslotte weer binnen kwam, zei mijn vader: haal ook onze jassen even. In de gang heb ik mijn jas met de ster aangetrokken en ben ik weglopen, via het tuinpoortje en het steegje. Huppakee weg, terwijl die kerels nog met mijn ouders in de kamer stonden.

 

Het gezin Voeten: Bert Voeten, de dochters Betty en Jessica, Marga Minco.

Het duurt even voor ik Het bittere kruid teruggevonden heb tussen mijn boeken, die al jarenlang rug aan rug staan te hopen om nog eens geopend te worden. Het is nog dunner dan ik al dacht en de omslag nog lelijker. Berserik is de maker, de door mij bewonderde schilder en graficus Herman Berserik. Dat valt tegen. Als het boekje zelf dan ook maar niet tegen valt. Volgens de uittreksels van scholieren op het internet  heb je het in anderhalf uur uit. Ik doe er twee keer zo lang over, maar lees veel zinnen en passages twee of drie keer om tot het uiterste te genieten van Minco’s taalgebruik. Het bittere kruid is nog altijd een pronkjuweel.

Als ik het weer gelezen heb, blader ik het nogmaals door om de illustraties te bekijken. Die zijn me destijds nooit opgevallen, maar nu vind ik ze buitengewoon mooi. Ruwe lijnen, wanhopig vaak en verstild, gemaakt met hoekige pennen, verdroogde penselen, houtjes en takjes. Herman Dijkstra heet de krabbelaar. Nooit van gehoord. In het tijdschrift Maatstaf uit 1976 vertelde hij hoe hij de illustraties voor Het bittere kruid heeft gemaakt.

 

Ik zette mijn penselen in de stijfsel  en als die droog waren, trapte ik erop en dan draaide ik hem onder mijn hak rond, zodat het in plaats van een kwast een pluim werd, zal ik maar zeggen. Maar het ging niet in de eerste plaats om die pluim. Daar kwamen dan wat haren uitzetten waar ik hele dunne lijnen mee kon krijgen. Ik kon ook onverwachte lijnen krijgen, ik kon er alles mee doen.

 

Dijkstra’s illustraties passen wonderwel bij het verhaal van Mingo. Donker, ingehouden, suggestief.

Herman Dijkstra maakte prachtige illustraties.

Voor in het boekje staat als motto: ‘Er rijdt door mijn hoofd een trein vol joden, ik leg het verleden als een wissel om ..’  dat ik als 17-jarige behoorlijk indrukwekkend en mysterieus vond. Zelfs zo dat ik voor 2 gulden 50 de dichtbundel Menselijkerwijs kocht van dezelfde Bert Voeten. Dat hij in 1944, in de oorlog getrouwd met Mingo wist ik niet. En ook niet dat Voeten niet als een groot dichter geldt. Dat ik het nu wèl weet, deert mij niet. De treinwielen bonken nog even wanhopig als toen.

De eerste twee coupletten van Bert Voetens langere gedicht:

DE TREIN

Er rijdt door mijn hoofd een trein
vol joden, ik leg het verleden
als een wissel om en ik tel
de veewagons met de grendels:
vijftig wagons, in elke
wagon vijftig mensen. Men ligt
geklemd tussen ledematen,
men is drager of gedragene,
gevangenen van elkander
in het duister van de wagon
in het duister zonder water
zonder lucht
zonder hoop.

Het is twaalfhonderd kilometer
naar sobibor – ik heb het
op een avond uitgerekend
met een kaart van europa voor me.
Zij wisten het niet, zij wisten
alleen dat hun wervels kneusden
tegen de baddings, hun tong
zwol als een blaar, hun ogen
schrijnden, hun voeten dood
in hun schoenen staken; zij leerden
dat men na twee, drie dagen
zijn water laat lopen, zijn nagels
gebruikt om ruimte te krijgen
wanneer men; ligt op het harde
lichaam van een gestikte.

—-

Marga Minco werd geboren op 31 maart 1920, Bert Voeten leefde van 1918 – 1992. Ze trouwden in 1944 en kregen twee dochters Betty en Jessica. Herman Dijkstra leefde van 1908 – 1976.
Maarten Schmidt & Thomas Doebele maakten in 2010 voor de VPRO de documentaire ‘Marga Minco – De schaduw van de herinnering’.

 

 

 

Een epidemie uit het verleden

22 maart 2020

Nog nooit zijn mijn handen zo schoon als nu en nog nooit  mijn agenda zo leeg. Een griezelig gedoe zo’n virus. Een ongelijk gevecht tegen een boosaardige reus. Ontkom ik aan zijn wurgende klauwen door alleen maar steeds mijn handen te wassen en iedereen op anderhalve meter afstand te houden? Kan, durf ik het te geloven? En hoe lang hou ik het vol?

Magere Hein maakt overuren.

Een oud familieverhaal wrikt zich uit zijn graf. De cholera-epidemie van 1867, die duizenden en duizenden verstikte, onder wie één van mijn voorouders. Pieter Rep en zijn zoon sterven kort na elkaar op hetzelfde adres, vader 43 jaar oud, zoon 20. Vrouw en zes kinderen blijven ontzet en hulpeloos achter, veroordeeld tot diepe armoede.

In Oostzaan, waar Pieter geboren is, vinden ze namen van meer dan één lettergreep erg overdreven en daarom zal hij wel gewoon Piet genoemd zijn, Piet van Siem in dit geval. Hij is mijn favoriete voorouder, de opa van mijn opa, dapper en ondernemend. Tot hem toe werden alle Reppen in Oostzaan geboren, trouwden er en gingen er dood. Enkelen waren op de Noordpool geweest of in de Barbarijse zeeroversnesten aan de Noord-Afrikaanse kust, maar nooit voor altijd. Piet Rep daarentegen vindt zijn vrouw helemaal in Kralingen en verlaat Oostzaan voorgoed als er geen droog brood meer te verdienen valt. Met vrouw en zeven kinderen trekt hij naar Zaandam,  geen wereldreis, maar wel een wereld van verschil.

De molens staan stil, de fabrieken stomen altijd en onvermoeibaar. De arbeiders werken langer dan ooit tevoren.

Daar is wèl werk, hoewel zwaar en onderbetaald. De Franse bezetting heeft het economische leven geruïneerd. Handel en industrie zijn zwaar gehavend. De walvisvaart en de houthandel, eens de goudader van Zaandams welvaart, zijn weggekwijnd. De honderden molens staan werkeloos en versuft te wachten op betere tijden, die nooit zullen komen.  De Zaanse ondernemers zijn steeds enthousiaster overgestapt op stoom. Langs de Zaan verrijzen grote stenen fabrieken en ontstaan nieuwe industrieën: blik, cacao, chocolade, levensmiddelen, machine en chemische fabrie­ken, alle voortgedreven door stoommachines. Niet langer bepaalt de wind het arbeidstempo, maar geeft de onvermoeibare machine het ritme aan.

De fabrieksarbeiders wonen dicht op elkaar in overvolle huisjes aan de Zaan of aan de paden langs de vieze sloten met hun secreten (skaithoisies) en hun boenwallen. Over de Zaan komen en gaan Indische retourschepen van Den Helder naar Amsterdam. Het is een ideale voedingsbodem voor vreemde ziekten, vooral voor de Aziatische cholera. De Zaanstreek wordt vier keer getroffen door een cholera-epidemie. De vierde epidemie (1866-67) is de ernstigste. De piek van de epidemie ligt tussen 27 augustus en 4 september 1867, als 103 Zaandammers ziek worden en 60 overlijden.

Patiënten hebben een onlesbare
dorst. Grote ogen staan in
een sterk ingevallen gezicht.

 

Buikpijn, braken en diarree zijn de voornaamste symptomen van cholera. Ongeveer de helft van het aantal getroffenen overleeft de ziekte niet. Door het enorme vochtverlies dreigt totale uitdroging. De nieren kunnen door het gebrek aan vocht niet meer functioneren en het bloed dikt in. Er ontstaat pijn en kramp in de benen. De bloedcirculatie neemt af, waardoor de huid ijskoud aanvoelt. Het lichaam krijgt een blauwe gloed en is zo slap dat een plooi recht overeind blijft staan. Cholerapatiënten hebben een onlesbare dorst, maar hun lichaam is niet meer in staat vocht op te nemen. Aanhoudende braakbuien en waterdunne diarree doen elke hoop op genezing te niet. Grote ogen staan in een sterk ingevallen gezicht. De zieke overlijdt meestal op de tweede of derde dag.

De doctoren vermoeden dat de ziekte wordt aangevoerd door verontreinigde lucht en menen dat vooral de arbeiders er erg bevattelijk voor zijn door hun overmatig drankgebruik, losbandigheid en slechte lichamelijke conditie. Ze worden aangespoord tot een sobere en hygiënische levenswijze, die hun lichamelijke weerstand verhoogt en de besmettingskans verkleint. De autoriteiten pakken de vermoedelijke brandhaarden rigoureus aan. Mesthopen worden massaal opgeruimd en de smerige straten op grote schaal gereinigd met veel chloorkalk. Het poeder wordt ook over de lijken van de choleraslachtoffers en hun bedsteden gestrooid. Beerputten worden bedekt met een dikke laag kalk.  Binnenshuis worden schotels met carbolzuur geplaatst om de verontreinigde lucht te reinigen. Op het erf, bij de buitendeuren, worden vuren ontstoken met daarop rooktonnen, waarin verbrand stro, pek of chloor scherpe walmen doen opstijgen. Op verontreinigde sloten wordt teer gestort. Maar er worden geen voorzieningen getroffen voor het drinkwater. De vele regenbakken bij de huizen zien er goed onderhouden uit. Dat cholera verspreid wordt door besmet water is niet bekend.

Op elkaar gepakt, smerige sloten met schijthuisjes en wallen, waar de was werd geboend.

Piet Rep moet op 30 augustus 1867 machteloos toezien hoe Klaas, zijn vierde kind en bijna 21 jaar oud, sterft in hun krappe huisje. Magere Hein holt die dag door de stad en haalt in totaal zeventien Zaandammers op, het overgrote deel in de arbeidersbuurten aan de oostkant van de Zaan, de wrong side of the river. Drie dagen later sterft ook vader Piet, ruim 44 jaar oud. Zijn vrouw Mietje blijft  onverzorgd en ziekelijk achter. Zij sterft anderhalf jaar later een armoedige dood.

Nu ik met schone handen de huidige corona-epidemie probeer tegen te houden ervaar ik dit trieste stukje familiegeschiedenis nog schokkender dan toen ik het destijds opviste uit de archieven. Ik besef nu dat epidemieën geen kwestie van weken en maanden zijn, maar van jaren en dat ze de hardnekkige neiging hebben terug te komen. Ik besef ook dat de armste mensen altijd de hardste klappen krijgen. Klaas en Piet leefden in de diepste armoede, in een tijd dat Nederland failliet was. Wij leven in een tijd van ongekende, nooit vertoonde welvaart, overvloed en luxe. Aan geld en middelen geen gebrek.

Wel vaak een gebrek aan geduld en saamhorigheid,  wat grotere armoede  is. Het luide applaus voor onze nieuwe helden wordt gesmoord door al die gehamsterde rollen wc-papier.

 

Dringen in het museum

8 februari 2020

De schilder Claude Monet in zijn bloementuin in Giverny.

Al vier keer ben ik bij hem langs geweest op zijn mooie landgoed aan de Seine, maar nu hij een bezoek brengt aan Nederland kan ik natuurlijk niet wegblijven: Claude Monet, allereerste impressionist, onstuitbare kunstschilder, kleurengoochelaar. Maar de tijd dringt. Nog maar een paar weken en de tentoonstelling Monet – Tuinen van verbeelding wordt gesloten en reizen zijn reusachtige schilderijen terug naar huis. En -eerlijk gezegd– heb ik nog nooit één van die schilderijen in het echt gezien.

Claude Monet is een van mijn favoriete schilders. Ik bewonder hem om zijn lef, zijn werkdrift, zijn artistieke honger, zijn kunstzinnige genialiteit en omdat hij mij heeft laten zien hoe mooi mijn oerlelijke geboortestreek ook kan zijn. Hij bracht een deel van zijn huwelijksreis door in Zaandam en raakte er verliefd op de slome Zaan met zijn trage schuiten en zijn wiebelende weerspiegelingen. In mijn jeugd stonk de rivier als een rottende rat, maar op zijn schilderijen flirt de Zaan als een jonge schoonheid met het licht, het water en de lucht.

Niet alleen Monets schilderijen zorgen voor opzien, ook zijn levenswandel. Hij heeft een niet al te heimelijke relatie met Alice, de echtgenote van zijn weldoener, de kunsthandelaar Ernest Hoschedé, waardoor meerdere schilders zich van hem afkeren en er flink over hem wordt geroddeld. Monet lijdt er niet onder, zo lang hij maar een penseel in zijn hand heeft. Zijn werk levert nauwelijks iets op, Hoschedé gaat failliet en krijgt met vrouw en zes kinderen onderdak bij Monet. Die woont inmiddels in  Giverny, op het inmiddels wereldberoemde landgoed aan de Seine. Daar overlijdt  onverwachts en tot zijn  groot verdriet zijn  vrouw Camille.  Hoschedé, die al veel eerder uit  Giverny is vertrokken, sterft niet veel later. Monet trouwt dan met Alice.  Zijn zoon Jean trouwt later met de dochter van Alice, Blanche. Zij zal haar schoonvader liefdevol verzorgen als die oud en gebrekkig is en lijdt aan een hinderlijke oogziekte.

De tuinen van Monet: het drukste plekje van Normandië.

Het Monet-huis in Giverny is tegenwoordig een van de drukst bezochte plekken van Normandië, maar toen de kunstschilder er heen trok was het er nog stiller dan een zondagmiddag op onze Veluwe. Hij heeft zich in dit boerengat teruggetrokken om ongestoord de natuur te schilderen en creëert er een waar paradijsje met altijd bloeiende bloemperken en exotische waterlelies in verstilde vijvers. De boeren protesteren tegen de bizarre plannen van de schilder. De exotische planten zouden het water vergiftigen en hun vee doden.

Monet schildert er aan een stuk door ‘waterlandschappen’. Zijn wereld verschrompelt tot een kalme vijver, overspannen door een Japans bruggetje en met eindeloze weerspiegelingen. in honderden kleuren. Terwijl de kanonnen van de (eerste) wereldoorlog bulderen, is hij druk in de weer om acht gigantische doeken van de vijver te schilderen.  Hij schenkt ze aan de Franse staat in de hoop op een Monet-museum. Dat komt er niet, maar Monet blijft obsessief werken aan zijn gigantische schilderijen, tot op de dag van zijn dood. Onder grote publieke belangstelling wordt hij begraven, maar bloemen ontbreken. Bloemen plukken in zijn tuin vond Monet ‘heiligschennis’.

Een jaar later worden de acht panelen tentoongesteld in twee nieuwe ovalen zalen in het Orangerie-museum van Parijs, twee meter hoog en samen 91 meter lang. Er klinkt veel kritiek en afkeuring en allengs wordt het heel stil bij de waterlelies.

Het is dringen geblazen in het Haagse Kunstmuyseum.

Kunstmuseum Den Haag, donderdag 11.00 uur.

Dat is nu wel anders. Er staat een lange rij voor de kassa van het Kunstmuseum in Den Haag, maar ik loop die hele grijze sliert voorbij met mijn Museumkaart. Een suppoost wijst me terecht: ik moet terug naar Af, achter de rij aansluiten en bij de kassa een toeslag van € 3,50 voor deze expositie betalen. Het duurt ruim 20 minuten eer er een kostbaar stickertje op mijn Museumkaart is geplakt en ik eindelijk het museum mag betreden, naar binnen gestuwd door een grijze golf. de trap op, Monet – Tuinen van verbeelding binnen. Veertig internationale topstukken bijeen, juicht de folder. Plus 400 toeschouwers, voeg ik er aan toe. Er is geen doorkomen aan. Ik zie wat flarden en heb het snel gezien.

Nana’s van Niki de Saint Phalle stemmen je vrolijk.

Museum Beelden aan Zee, donderdag 12.00 uur.

Nog geen kwartier later suis ik per tram naar Scheveningen, de frisse, lege boulevard, het eigenwijze  museum Beelden aan Zee. Ook hier een toeslag van € 3.50 voor een stickertje en een kakofonie van kwetterende senioren. Een reusachtige groep grijze toeristen is er neer gestreken voor de lunch. Een buitenkansje! Als ik een beetje opschiet kan ik bijna in mijn eentje de bizarre, kleurrijke sculpturen van Niki de Saint Phalle op me in laten werken. Dansende, voluptueuze Nana’s in vrolijke badpakken. Daar wordt een mens weer blij van.

Babylijkjes gaan schuil achter haar sluier.

Niet alles is vrolijk. Er is een witte bruid met achter haar sluier tientallen babylijkjes. Niki had –op z’n zachtst gezegd– geen vrolijke jeugd. Ze is van aristocratische komaf, een rijke Franse vader (bankkier) en een Amerikaanse moeder. Als hun kapitaal verdampt door de beurskrach krijgt Niki de schuld van hun armoede. Vader is moeder ontrouw en vermaakt zich met moeders vriendinnen en Niki’s gouvernante. Moeder wil dat ze een rijke respectabele man zal trouwen. Vader pleegt ongeremde incest als ze borsten begint te krijgen, wil een minnares van haar maken. In de psychiatrische inrichtingen, waar ze uiteindelijk belandt, ontwikkelt  ze zich tot een vrije, onafhankelijke kunstenaar, die een machtige vrouw wordt in de door mannen gedomineerde kunstwereld.

De energieke senioren zijn uitgeluncht , fladderen opgewekt op de Nana’s af en maken een einde aan mijn overpeinzingen. Vlug naar buiten, blik  op de zee, ruimte om na te denken. Prangende vraag: is de Museumkaart een zegen of een vloek?

Museum Singer Laren, dinsdag 15.00 uur.

Met sombere voorgevoelens bezoek ik, dichter bij huis, de groot aangekondigde expositie Spiegel van de ziel in het Singer. Altijd interessant en uitermate rolstoelvriendelijk. Maar wat een opluchting: de zalen zijn dunbevolkt en fluisterstil. Aan de wanden spinnen de schilderijen van genot en laten zich behaagziek bewonderen. Zo willen ze het graag hebben. Ik ben de enige die de aangename stilte verstoor als ik de stemmen van de directeur en de gastcurator uit mijn audiotour al te luid laat klinken. Drie boze blikken is mijn loon. Wat een verrukking om zo’n museum zo dichtbij te hebben. Toch ook toegankelijk met Museumkaart en zonder toeslag.

In Singer Laren is het aangenaam rustig.

Museum Hilversum,  maandag 14.00 uur.

Nog dichter bij huis is onder veel mediabelangstelling nog een expositie geopend: de Zilveren Camera met de beste nieuwsfoto’s van 2019. Ik ben er een dag later met Museumkaart en geen toeslag. En ook geen kwetterende knarren. Doen ze ’s middags een dutje? Er heerst een aangename rust en ik krijg alle tijd en ruimte om de vaak schrijnende foto’s op me te laten inwerken. Vooral door het grote formaat  treft het beeld je als een bokshandschoen. Bijna levensgroot voltrekt het diepe leed zich voor je ogen. Een uittocht van duizenden vluchtelingen door een verre woestijn, grandioos vastgelegd door de camera van Eddy van Wessel. Oudtestamentische beelden in de wereld van nu.
En, vraagt een vrijwilliger als ik weg ga. Zeer indrukwekkend en zeer rustig, antwoord ik.

De Zilveren Camera: Immens leed trekt voorbij.

 

Jezus aan mijn poort

21 december 2019

De imposante Heilig Hart kerk kijkt uit over onze buurt.

Hij verscheen mij in een wolk van rook en zaagsel, geelwit in het vroege zonnelicht, zondagochtend, een uur of elf. Zijn sik priemde recht vooruit.  Zijn grijze ogen spoten verontwaardiging. Zijn mond stond open maar had nog geen woorden.

Die wolk was van mij. Met mijn afgebeulde cirkelzaag vocht ik tegen het weerbarstige hout van de tuinpoort, die ingekort moest worden. Het zaagblad was zo bot en zo heet, dat het hout jankte en schroeide.
‘Wat doet u nou, sprak Jezus benauwd. ‘Op zondag!’
Wat ik deed leek me nogal duidelijk.
‘Ik mag hier in mijn eigen tuin doen wat ik wil’, antwoordde ik pissig.
‘Op de Dag des Heren?’
‘Waar staat het in de bijbel dat je niet op zondag je tuinpoort mag afzagen’, zei ik kwaad, zette de cirkelzaag weer aan en liet Jezus verdwijnen in een nieuwe stinkende wolk. Smijtend met boze woorden liep hij weg.

Jezus heet eigenlijk Jan Bierman,  maar niemand kent hem bij die naam, hoewel hij al jarenlang in onze straat woont, teruggetrokken achter een manshoge haag van stekelige struiken, als een reusachtige doornenkroon. Je ziet hem niet vaak. Soms loopt hij met grote passen en een platte aktetas onder zijn arm naar onbekende bestemmingen. Soms ook zie je hem rommel van de straat oprapen. Soms praat hij tegen kinderen die hier op straat hier spelen. Maar altijd, zomer of winter, warm of koud, draagt hij een smoezelig legergroen jack en een flat cap. Onder de klep schieten twee lichtgrijze ogen alert heen en weer, alsof hij patrouilleert, op zoek naar iets. Maar naar wat?

‘Naar ongeoorloofde dingen’, openbaarde Jezus onlangs, ‘bijvoorbeeld buitenlichten die te vroeg aangaan of te laat uitgaan.’
Hij ontvangt opdrachten van een engelbewaarder, die sinds 1972 tot hem spreekt. Die brengen hem voortdurend in problemen. Zoals toen Jezus aan de politie rapporteerde dat Van de Berg, zijn buurman, met ‘vreemde dingen’ bezig was.  Maar de politie deed niets. ‘Je hebt geen bewijs’, zeiden ze en lieten het  erbij.

Maar wèl begon de politie toen op Jezus te letten. Ze maakten hem uit voor een pedofiel omdat hij op een snikhete dag een spelend kind waarschuwde voor de brandende zon. Sindsdien ziet Jezus overal waar hij komt politieauto’s van waaruit hij in de gaten gehouden wordt. En toen hij op paleis Soestdijk een brief aan de toenmalige Koningin wilde overhandigen, werd hem de weg versperd door een marechaussee, die kennelijk al was ingeseind over zijn vermeende pedofilie.

Jezus was bouwkundig tekenaar en ontwierp dit monument voor de Hilversumse architect Willem Dudok.

Ook verdacht en bovendien schandelijk vindt Jezus het hoe hij door wethouders behandeld werd toen hij een monument voor de Hilversumse architect Willem Dudok had ontworpen en het ontwerp op het raadhuis had afgegeven. ‘Nooit een bedankje gehoord’, zegt Jezus. ‘Geen idee wat zij er mee hebben gedaan. Zijn dat nou wet houders?’

Ondertussen spannen buurman Van de Berg en de politie tegen hem samen. Zodra Jezus zijn huis verlaten heeft, snuffelen beiden in zijn huis en in zijn spullen, zitten met hun vingers overal aan en pikken zelfs dingen in. Zijn tablet bijvoorbeeld, vol met teksten en aantekeningen

Die brutale diefstal heeft Jezus niet op zich laten zitten. Als een ware Maarten Luther timmerde hij onlangs een  bord van ongeveer een meter bij zeventig centimeter in elkaar, krabbelde het vol met zijn boodschap aan de wereld en plaatste het boor zijn haag, zichtbaar voor iedereen. Mijn internet, heette zijn manifest. Omdat het nogal veel tekst was, maakte ik er een foto van zodat ik Jezus’ woord rustig thuis tot mij kon nemen. Maar goed ook, want binnen de kortste keren was het bord verdwenen.
Je snapt wel door wie, zou Jezus ongetwijfeld zeggen.

Dit bord plaatste Jezus bij zijn huis nadat zijn laptop was verdwenen. Het verdween heel snel.

Uit zijn manifest blijkt dat Jezus dikwijls hemelse boodschappen, visioenen en opdrachten ontvangt, want hij is één van de twee getuigen, die in het bijbelboek Openbaringen aangekondigd zijn. Dat is alarmerend nieuws voor bijbelkenners. Het betekent dat het einde van de wereld nabij is. Volgens de voorspelling zullen dan de twee getuigen 1260 dagen lang, zo’n  3 ½ jaar, profeteren en wonderen verrichten. Uiteindelijk zal satan het tweetal weten te doden – tot grote vreugde van zijn aanhangers. Terwijl die feest vieren liggen de twee lijken 3 ½ dag op straat, maar dan wekt god hen weer tot leven en neemt ze op in de hemel.

De ene getuige is dus de Jezus uit mijn straat, de ander een Belg. Ze hebben elkaar ontmoet bij vrijwilligerswerk in Oostenrijk. Een engelbewaarder gaf hen twee taken. De ene taak verrichten ze naar tevredenheid, zeker Jezus, maar over hoe ze hun de tweede taak uitvoeren is god behoorlijk pissig geweest. ‘Dat merkte ik in 2003’, schrijft Jezus. ‘Voor die tijd was ik wat verbolgen over mijn taak. Zo erg dat ik inwendig mijn vuisten balde naar Hem.’ Gevolg: een nieuw, angstaanjagend visioen. ‘Ik zag een persoon, zetelend op een grote stoel. Hij kwam in beweging en stond daarna vlak voor mij, zonder een woord te zeggen.’ Waarom Jezus daarvan schrok, legt hij niet uit. Hij is trouwens lastig te volgen, zijn gedachten en zijn zinnen maken wonderlijke kronkels.

Om deze tempel te kunnen tekenen vroeg Jezus om aanwijzingen van zijn engelbewaarder.

In het jaar 2015 kreeg Jezus in het hoekhuis met de hoge haag  een verschijning van moeder Maria. ‘Een volmaakte vrouw’, zo schrijft hij. ‘Ze was zeer vriendelijk tegen mij en strekte haar handen een beetje naar mij uit. Wonderbaarlijk, niet?’

In deze donkere wintermaanden staat het huis er doods bij. Geen lichtje te zien, geen leven te bespeuren. Waarschijnlijk is hij weer op de vlucht voor satan en voor zijn dood, loopt hij met zijn grote stappen rond in Israël, waar hij dikwijls is. Ook daar raapt hij de rommel op van straat. Ook daar beleeft hij wonderen en visioenen. Maar ook daar wordt hij achtervolgd door argwaan, beloerd vanuit politieauto’s en gezocht door satan. Maar ondanks dit al verricht iedere dag opnieuw en onvermoeibaar hij zijn vermeende taak.

Arme Jezus.

Dooie dichter opgegraven

30 november 2019

Een witte theekoepel is het doel van onze herfstwandeling.

Een frisse herfstwandeling om je bloed sneller te laten stromen en kleur te brengen op je wangen. Achterhoek, Berkelvallei, natuurgebied Het Elger. Oud bos, goudgeel lover, flonkerende paddenstoelen, wegtrekkende kleuren, diepe zonnestralen en regenplassen als toverspiegels. Het is er stil en kil. Als een sterfbed. De herfst lijkt ons vooruit geslopen te zijn om de voorbije zomer te smoren onder een zachte deken van vocht en geur. De bomen schrikken zich rot. De bladeren verschieten van kleur, laten los en dwarrelen angstig spartelend  omlaag naar hun massagraf. Een verre specht hamert een doodskist dicht.

Onze schoenen sompen in het vocht. We verliezen de weg. De witte theekoepel, waarheen we willen, is weg, alsmede het voetveer, waarmee we ons over de Berkel moeten trekken. Als een van ons zomaar omvalt op de zachte maar natte bladeren, keren we om, weg uit dit muffe knekeloord.  We haasten ons naar het dorp, waar we onze auto hebben geparkeerd aan de voet van een kerktoren, die van heinde en verre niet te missen is.

De kerktoren is van heinde en verre te zien.

De koffie is heerlijk in het landhotel, dat zich buitenissig De Hoofdige Boer heeft gedoopt. De enthousiaste dame die ons bedient prijst de streekgerechten en –producten aan, die in de gelagkamer trots staan uitgestald, maar de koffie is ons voldoende. Om haar niet al te zeer teleur te stellen prijzen wij de fraaie omgeving en de landelijke rust rond het ons onbekende dorpje.
Waar we dan vandaan komen, vraagt de dame verwonderd.
Uit het Gooi, antwoorden we naar waarheid.
Nou, Matthijs van Nieuwkerk kent het anders wel, sneert de dame, die is hier stamgast.

Met de belofte dat we beslist nog eens terugkomen, verlaten we De Hoofdige Boer. Dat doen we deze zomer. Maar dan biedt de voet van de kerktoren nauwelijks nog parkeerplaats, zoemen e-bikes als bezige bijen in het rond, rennen serveersters heen en weer tussen terras en landhotel De Hoofdige Boer, is de oude mosterdmakerij uitgebouwd met roestgrage stalen platen tot een gloednieuw museum, STAAL genaamd, is het landhotel uitgebouwd met twee luxe zorgappartementen en zijn er in het dorp drie starterswoningen bij gekomen.

Ook het VVV is te vinden in museum STAAL.

Het dorp draagt de naam Almen, een wonder van een woord, dat smeekt om er mee te rijmen en te dichten: psalmen, galmen, palmen, talmen, walmen, zalmen, halmen. Ik ben benieuwd waarom dit boerendorp een gloednieuw staalmuseum heeft en zoek naar het VVV. Dat blijkt zich in de hal van museum STAAL te bevinden. Een medewerkster legt me vriendelijk uit, dat STAAL een samenvoeging is van Staring en Almen. Staring? Was dat niet een dichter van een paar honderd jaar geleden? A.C.W. Staring? Ja, ik heb weleens gedichten van hem gelezen. Maar welke dan? Niet iets dat stevig is blijven hangen.

Is een vergeten dichter als A. C. W. Staring echt een museum waard? Of probeert Almen een oud lijk dat hier bijna twee eeuwen in de grond heeft gelegen commercieel uit te buiten? Het museum noemt zich ‘een ode aan de dichter en landbouwbouwkundige’, die ACW was en, ‘een Staring-ervaring’. Ik ga het museum niet in. Het kost  € 7.50 per persoon, mijn auto staat beroerd geparkeerd en we willen lunchen, maar bij De Hoofdige Boer is het te vol. Ik ga thuis wel googelen. En dat gedicht schiet me vast wel weer eens te binnen.  Met de belofte dat ik beslist nog eens terugkom, verlaat ik museum STAAL.

Twee eeuwen oud: de dichter A. C. W. Staring.

Anthony Christiaan Winand Staring  leefde van 1767 tot 1840,  was een geleerd man met verschillende universitaire opleidingen, zo leert Google mij. Na de dood van zijn vader werd ACW landheer van de Wilchenborg. een landgoed  dat pa kocht, nadat die schatrijk uit de Oost was teruggekeerd.  De manier waarop ACW het land beheerde was voor die tijd zeer bijzonder. Hij had ook oog voor zijn medemens. Hij liet een school

bouwen voor de kinderen van zijn landarbeiders, eveneens voor die tijd zeer bijzonder. Maar hij blonk vooral uit als romantisch dichter. Na zijn  dood liet zijn jongste dochter de Staringkoepel bouwen, de witte koepel waar wij destijds naar zochten.

Bekende gedichten van ACW zijn de Jaromir-cyclus, Marco en De Hoofdige Boer (aha!), wat koppige boer blijkt te betekenen, maar het gedicht waar ik naar zoek vermeldt Google helaas niet. Wel kom ik en passant aan de weet dat Matthijs van Nieuwkerk al 12 jaar in Almen woont  en volgens zijn eigen woorden bij het dorp hoort. En ik kom de vaag bekende regels tegen: Sikkels klinken, sikkel blinken. Ruischend valt het graan, die deel uit maakten van het liedboek ‘Kun je nog zingen, zing dan mee!’, onmisbaar als we vroeger in jeugdverband recreëerden onder Gods blote hemel, maar wat er gebeurde nadat het graan ruisend was gevallen, heb ik geen idee meer. Google heeft het antwoord: Zie de bindster gaâren! Zie, in lange scharen, Garf bij garven staan!

Een van mijn oudste dichtbundels: de Prisma-pocket Ongerijmde Rijmen.

Mijn kwartje valt pas als ik een van mijn oudste dichtbundels in handen heb: Ongerijmde Rijmen, een Prisma-pocket uit circa 1953. Daar vind ik het gedicht dat mijn zwager en veelvuldig reisgenoot dikwijls reciteerde zodra de term ‘bereisde Roel’ viel. Met olijke ogen en plechtige stem klonk het dan:

Bereisde Roel zag op zijn tochten
Geweldig veel! Twee Bullebijters vochten,
Voor ’t wijnhuis, in een kleine Poolsche stad,
Terwijl hij juist aan ’t venster zat:
‘Zulk vechten, Menschen! – Zij verslonden
Malkander letterlijk! Met iedere hap, ging oor
Of poot er áf – en glad als vet er dóór!
Ons scheiden kwam te laat! wij vonden
Het restjen:-  op mijn eer,
De staarten, en niets meer.

Het gedicht heet Het Hondengevecht  en we vonden het altijd een goeie grap, maar om de grappenmaker met een heus museum te eren vind ik wel heel veel eer. Maar ik spreek zonder kennis van zaken. Ondanks mijn belofte heb ik museum STAAL nog steeds niet bezocht.

Zeegezichten

10 februari 2019

De zon gaat onder bij Anyer. Links onder de zon zien we vaag op de horizon de vulkaan Anak Krakatau.

We zijn met z’n achten, de bus is voor 36 personen. Alles aan het vehikel rammelt, deuren, ramen, stoelen, bagagerekken. De motor heeft een topsnelheid van bijna 36 kilometer per uur. De chauffeur – Idris is zijn naam – zit kaarsrecht achter het reusachtige stuur, zijn blik ver vooruit, alsof hij een ruimtevaartuig bestuurt. Iedere auto, van welke makelij dan ook,  haalt ons in, maar hem deert dat niet. Pelan pelan is zijn motto, rustig aan, en ja-ja zijn enige antwoord. Mag de airco aan? Wilt u stoppen in Banten? Ik wil een Panamahoed kopen in Tangerang? Ja-ja. Non-stop en rechtstreeks voert hij ons van Jakarta naar Anyer, ons allereerste tropische strand. We zijn nog net op tijd om de zon als een gouden bal in zee te zien verdwijnen. En met hem al onze stekeligheden en irritaties. We zijn beland in het paradijs!

We hebben vier royale, frisse en schone bungalows met ruime veranda’s, die alle uitkijken op het strand en de zee, de Straat van Soenda. In het aardedonker springen we met z’n allen poedelnaakt in de verkoelende golven, gierend en schaterend van de lach, uitgelaten als jonge honden. De zee is krachtig, rukt aan je lijf, kegelt je makkelijk om. Ria wordt beroofd van een waterschoen en even later Sonja ook. We malen er niet om. We voelen ons nog jonger dan we nog zijn. Als we afgekoeld en afgemat op bed vallen, horen we nog steeds de branding onvermoeibaar ruisen en grommen, als een valse hond.

Het mooiste gezicht in de hele wereld is het waar zee en land elkaar ontmoeten, elkaar bevechten, elkaar beminnen. En het allermooiste  is het waar de zee uitgeput aanspoelt op een breed zandstrand, schuldbewust zijn zakken leegt – schelpen, kiezels, kwallen  – en krachteloos terug glijdt onder de andere golven, die aan komen rennen als jonge honden.

Ik keek recht in het voorportaal van de hel en rilde van angst.

Ik was een jongetje van vijf toen ik voor het eerst de zee zag en me dood schrok.Wat een verschrikking! Angstaanjagender dan de oorlog, erger dan het gedreun van bommenwerpers, verlammender dan het gejank van sirenes, zenuwslopender dan marcherende moffenlaarzen. Het was een vroege voorjaarsdag, april 1946. Een schrille wind joeg over het verlaten strand. In het badpak van een nichtje en aan de vasthoudende hand van mijn vader moest en zou ik naar de brullende branding, dwars door hoge rollen rillend zeeschuim, tot de ijskoude golven mijn voeten likten. Daar hield vader halt en sprak plechtig: Kijk, knul, de Noordzee.

Ik keek in een immense ruimte zonder einde, waarin mijn ogen geen enkel houvast hadden. Een horizon was niet te zien. Water en hemel versmolten samen tot een ijle brei, het voorportaal van de hel, maar nog erger dan in  de bijbel. Ik stond oog in oog met een mateloos oergat, waarin je opgezogen kon worden en voor eeuwig kon verdwijnen zonder een spoor achter te laten. Rillend van angst klemde ik mij aan het enige houvast dat er was, het bovenbeen van mijn vader. 

De zee is een roofdier, altijd klaar
om uit te halen, toe te slaan,
te vermorzelen, te verzwelgen.

Sinds die verschrikkelijke dag heb ik een afkeer van de zee, hoe prachtig en verleidelijk die er ook vaak uit ziet. Ik vertrouw hem niet. De immense hoeveelheid water benauwt me. Water is slap, snel en super hecht. Het biedt geen weerstand, omsingelt je aan alle kanten, sluit alles af, tot je neus en longen aan toe. Het verstikt je meedogenloos en neemt je wiegend mee naar zijn duistere diepten. Hoe groot en hoe stevig het schip ook is, dat mij over het water voert, altijd zal ik denken aan de diepte onder het oppervlakte, dat dunne breekbare vlies tussen lucht en water. Hoe diep is het hier? Wat speelt zich er af? Wat zwemt er rond? Wat roest er weg aan vergane glorie? Wat zweeft er rond aan rot, roest, rotzooi, lugubere gruwelijkheden?

Het liefst bekijk ik de zee vanaf een strand of nog mooier vanaf een hoge rots, mits voorzien van een stevige balustrade. Het is prachtig om de zee te zien breken op de harde, onverzettelijke rotsen of uit te rollen op zachte zandstranden. De zee lijkt nooit te rusten, gaat maar door met zijn onduidelijke taak, wordt nooit moe  van dat beuken, woeden, klotsen, kabbelen, wiegen. Een schitterend gezicht maar nooit te vertrouwen. Net een roofdier, altijd op scherp om uit te halen, toe te slaan, te vermorzelen, te verzwelgen.

Prins Abdul Jalil poseert op het strand van Lee Lheu, waar de Nederlanders het sultanaat Atjeh binnen stormden.

Een lome zondagmorgen in Atjeh, zo’n 20 jaar geleden. Kinderen dollen op het strand van Ulee Lheu, het noordelijkste puntje van Sumatra, bijna het noordelijkste puntje van Indonesië. De blauwe zee strekt zich behaaglijk uit, schuift af en toe een mak golfje naar de kinderen toe. Prins Abdul Jalil heeft me naar deze historische plek gebracht. In 1873 viel het Nederlandse leger het sultanaat Atjeh binnen, het begin van een langdurige en bloedige strijd. ‘Hier, vanaf dit strand’, zegt de prins. Hij is trots dat hij nog Nederlands spreekt en leidt me een hele dag lang rond over het slagveld van weleer. Na afloop toont hij mij zijn hele familie en gaan we met z’n allen op de foto.

Acht jaar later, op tweede kerstdag 2004 stort een muur van water zich op dit lieflijke strand, stormt  het land in, vermorzelt alles wat hij tegenkomt, zaait dood en verderf. In een kort moment komen 170.000 Atjeeërs om het leven. Ook Abdul Jalil en zijn hele familie. De provincie Atjeh is het ergste slachtoffer van tsunami in de Indische Oceaan. Het leed is niet te overzien. Er staat bijna geen huis meer overeind. De rijst is van de velden gespoeld. De enkele visser die de vloedgolf overleefde vist in een immens massagraf,  zijn vangst is vet maar niemand lust het.

Het Tsunami Museum in Banda Aceh ziet er uit als een schip dat op het land gesmeten is. Het heeft zeer hoge muren, als de tsunami zelf, nauwelijks hoog genoeg om de namen van alle slachtoffers een plaats te geven.

Het strand van Anyer, waar wij destijds naakt in de golven spartelden, wordt vlak voor de afgelopen Kerst verplettert door een ziedende zee. De vulkaan Anak (baby) Krakatau, midden in de zeestraat tussen Java en Sumatra, ontploft en brengt de zee aan het koken. De tsunami teistert de hele kuststrook. Zo’n 500 mensen komen om het leven, 12.000 bewoners raken hun huis kwijt. De vakantiebungalows, van waar we uitkeken op een gouden zonsondergang,  zijn verwrongen tot stalen zerken. Nooit was het kerstfeest zo droevig.

De plek waar wij de zon majestueus onder zagen gaan veranderde in een hel.

Jelte bedankt

4 januari 2019

Opvallend billboard in de Hilversums Emmastraat.

Op de dag dat het dagblad Trouw beweerde dat ouders een kind met een zware last kunnen opzadelen door de keuze van een voornaam, reed ik door de statige Emmastraat van ons dorp en werd getroffen door een billboard bij de bushalte daar. JELTE  BEDANKT, stond daar. Er zijn maar 2500 mannen en jongens in Nederland die Jelte heten en ik ben een van hen. Ik begreep vrijwel meteen dat de opzichtige dankbetuiging in de abri niet voor mij was bedoeld, maar voor Jelte van der Goot, een van de sidekicks van de vertrekkende radioman Edwin Evers, 21 jaar de man van Evers Staat Op.

De voornaam Jelte komt zo weinig voor dat ik altijd verrast op kijk als ik hem wel zie of hoor. En heb dan meteen de neiging op mijn voornaamgenoot af te stappen en te vragen hoe hij aan die naam gekomen is. Van mijn twee neven, Jelte Roode en Jelte Rozema, weet ik het, want we zijn alle drie vernoemd naar onze grootvader. En die weer naar zijn grootvader. En van Jelte van der Goot weet ik het ook. Zijn vader Leo, destijds programmadirecteur van RTL4, vertrouwde mij ooit toe dat hij Jelte zo’n leuke naam vond, dat hij die graag aan zijn zoontje had geschonken. Of Leo toen de waarheid sprak of mij gewoon een pleziertje wilde doen, weet ik niet, maar ik vond het wel erg leuk om te horen.

Radioman Jelte van der Goot.

In Trouw schreef Yolanda Entius, naar aanleiding van de naderende Kerst, dat de voornaam Jezus zijn leven zou bepalen: “Zo onbevlekt als Jezus ter wereld kwam, zo voorbestemd was zijn leven. Al bij de conceptie van zijn moeder stond vast wie hij moest zijn: een redder, zijn naam zei het al. Arme jongen.”

Mijn voornaam hield minder grote verwachtingen in. Mijn naamgever was niet al te lastig te evenaren en te overtreffen. Mijn grootvader had alleen de lagere school doorlopen,  was schipper, brugwachter en later hoofdagent van politie, kon zich uiteindelijk een scheef koophuis permitteren, maar stierf voordat  hij daarin van zijn oude dag kon genieten. Nooit is zijn leven mij ten voorbeeld gesteld. En evenmin heeft niemand van mij verwacht dat ik de wereld zou redden, hoewel mijn naam wel enige gelijkenis heeft met die van Jezus. Ze zijn even lang en de eerste twee letters zijn gelijk. Maar toen ik geboren werd, was Hitlers Duizendjarige Rijk zo oppermachtig dat niemand van mij een ommekeer verwachtte.

Mijn voornaam was vaak wel lastig. Vijf letters slechts, maar kennelijk moeilijk om in één keer te bevatten. Hoe vaak heb ik mijn voornaam moeten herhalen en spellen! Jelle? Jante? Jantje? Jeltje? Elte? Toen ik prijswinnaar was van een fotowedstrijd, stond in het onderschrift Jante. En in de rouwadvertentie van mijn moeder stond Jeltje – een meisjesnaam nota bene!

– Nee, Jel-te, J-e-l-t-e.
Ongeloof bij de ander en argwaan.
– Waar komt die naam vandaan?
– Friesland, meneer.
-O! Zo.
Dat scheen veel te verklaren.

Lastig, maar geen last. En ik ben steeds meer van die voornaam gaan houden, vond hem wel exclusief. Vond het ook steeds mooier dat ik door mijn voornaam verbonden was met een lange rij voorvaders, mannen, net als ik, die op de wereld waren gekomen met onbekende bestemming, hun weg probeerden te vinden en ook die irritante puzzel niet konden oplossen waarom wij hier op aarde zijn.

Mijn kinderen zijn niet vernoemd. Dat vonden mijn vrouw en ik destijds kindermisbruik. Je gaat die roze schatjes tot niet opzadelen met voorwereldlijke namen als Aukje, Meintje, Liesje, Akki, waarover je binnen de familie toch al struikelde? Nee, een nieuwe generatie, nieuwe namen! En dus bladerden we door boekjes met honderden voornamen en kozen uiteindelijk voor Miranda en Juliette, de namen van twee schattige kleuters op het schooltje, waar mijn echtgenote tot haar huwelijk leidster was. Door te trouwen verloor zij meteen haar baan. Een getrouwde vrouw voor de klas gaf destijds geen pas.

Van een tante kregen we de opmerking dat we onze kinderen stiekem toch hadden vernoemd, want zat ‘Ria’ niet verborgen in Miranda en ‘Jelte’ niet in Juliette? Maar zo doortrapt waren we niet.

Grafiek van het Meertens Instituut.

De wind van verandering, die door onze jonge jaren raasde, leverde een regen van de meest bizarre voornamen op. De ambtenaar van de burgerlijke stand moest dikwijls diep spitten in zijn boeken om te zien of zo’n voornaam werkelijk wel als voornaam goedgekeurd kon worden.

Die keuzevrijheid betekent gek genoeg niet het definitieve einde van mijn voornaam. In tegendeel, de voornaam Jelte begint zijn exclusiviteit te verliezen. Werden er in 1940 21 Jelte’s geboren, in 2016 waren dat er al  145. In de Nederlandse Voornamenbank, die het Meertens Instituut bijhoudt, neemt de naam Jelte de 117de plaats in, na Ravi, Jonathan, Kay en Damien, maar nog voor Jasper, Lenn, Ezra, Cornelis en Muhammed.

Dr. Jelle Zijlstra: loser.

De voornaam Jelle, waarmee die van mij, voortdurend werd verward en waaraan ik daarom een gruwelijke hekel heb gekregen, staat weliswaar met 157 geboortes op plaats 104, maar ik heb dat indruk dat de Jelte’s sterk in opmars zijn. We zijn inmiddels 2.500 man sterk en hebben bekende kerels in ons midden, zoals ex-jakhals Jelte Sondij, de veelzijdige muzikant Jelte Tuinstra (alias Jett Rebel), professor Jelte Rozema en radioman Jelte van der Goot, die het tot een billboard bracht in mijn dorp. De Jelle’s daarentegen zijn sinds minister Jelle Zijlstra ( ‘Jelle zal wel zien!’ spotte Wim Kan) er niet meer aan te pas gekomen.

Terug bij het Minnewater

7 december 2018

Het is druk bij het Minnewater in Brugge.

De geur van vocht en groen, die herinner ik me wel. En vaag een zwaan, wit als de tutu van een ballerina. Maar de rest is verdwenen. De eeuwenoude brug, de verstilde hof, het roerige water, ze zeggen me niets. Alles is gedeletet  zonder back-up. En aan Frits, mijn vriend, kan ik niets meer vragen. Die is dood.

Daar zit ik dan. Op een bankje aan het Minnewater, Brugge. Er wervelt van alles om me heen. Woorden in alle talen. Bedaagde paardenhoeven. Dansende schaduwvlekken op het gras. Dwarrelende lichtflitsen uit het gebladerte van oude bomen. De luie lofzangen van rondvaartbootkapiteins. Het aloude gebeier van een vrome torenklok. Het klapwieken van een geile eend. Maar in mij is het doodstil, als in het oog van een orkaan. Ik was hier, ruim zestig jaar geleden. En dat weet ik alleen omdat ik er een opstel over schreef, dat in de schoolkrant belandde en later gepubliceerd werd in het boekje Een 10 voor 10-ers.

Ieder aan een kant van haar liepen we de stad in, langs roerloze standbeelden  en koud-opspattende fonteinen.
‘Dit is het Minnewater’ zei ze blozend.
Twee zwanen – witter nog dan engelen – evolueerden op een rechthoekig-nacht-glanzende vijver. Doelloos. De  plotselinge maan wiegde in het water op de zachte avondbries. In een roodkleurig herenhuis, aan de overkant, brandde goor geel licht. Verre kinderstemmen joelden een spel. Ik probeerde te denken: ‘Hoe ver was   Holland hier vandaan?’

Toen ik mij langzaam omdraaide zag ik dat Frits het meisje kuste.

Ik hoop door nogmaals het Minnewater te bezoeken mijn geheugen wakker te schudden. Dat ik weer weet hoe we in hemelsnaam in dit beroemde park zijn beland. We liften door Europa, richting Middellandse Zee, en waren al helemaal in België. Het moet onze eerste lift geweest zijn, want we vertrokken vanuit Veere, Zeeland, verplichte startplaats. Frits’ vader eiste dat we eerst de schoonheid van dat stadje zouden ondergaan, want zoiets moois zouden we in heel Europa verder niet tegenkomen.

Het trof dat Frits’ vader dominee was wiens kerkgangers niet gewend waren nee tegen zijn verzoeken te zeggen. En zo waren we door een brave broeder, die toch al in Maassluis, Zuid-Holland, moest zijn, naar het belendende Zeeland gereden en daar overgedragen aan een tweede broeder uit de tijd dat Frits’ vader in Vrouwenpolder op de kansel stond en die ons gedienstig onderdak bood.

Stilte heerst in het hofje.

Ik slenter door de devote Begijnhof, onverwachte rust achter de drukte van het Minnewater. Witgekalkte huisjes, scheef gewaaide bomen, stilte en een vleugje God. Twee Italiaanse tieners willen op de foto.
‘Per piacere una foto?’,  vraagt de geblondeerde met een brede glimlach.
‘Certamente’, antwoord ik.
Ze neemt een uitdagende pose aan . Haar borsten spannen een hagelwit T-shirt met de tekst FBI, Full Blooded Italian. Ik druk af.
Grazie, grazie, kraaien ze en stappen verder op hun smetteloze sportschoenen.

Ik vraag me af hoe Frits, brave domineeszoon, het voor elkaar kreeg bij dat meisje. Ze had ons aangesproken in een kathedraal en samen waren met haar mee gelopen de stad in, ieder aan een zij. We waren al zo ver van huis dat Frits en ik elkaar geen moment uit het oog verloren. Toch moet ik mij even omgedraaid hebben naar het water toen zij elkaar kusten. Vroeg hij haar of zij hem? Wat was de vraag? Mag ik je kussen? Of gebeurde het gewoon, spontaan, als een plotselinge bliksemschicht op een broeierige dag, de knetterende ontlading van de ongekende vrijheid die we beleefden. Geen plan, alleen maar een idee, op weg naar achter de horizon, slapen onder de blote hemel, een dak van enkel sterren, een korte streling van de wind, een flard verre gitaarmuziek, de zachte glimlach van een mooie vrouw.

   Voorin bij het altaar schoof een roze meisje heen en weer, als een laverend zeilschip.     Wachtte zij op een wonder? 

Jezus, piemelnaakt, zijn hand op de dij van zijn moeder. Hij kijkt niet naar haar, maar vooruit, de wijde wereld in. Hij wil weg, hij is geen baby meer. Zijn moeder wendt haar gezicht een beetje af, wil niet kijken hoe haar kind weg loopt, duizenden gevaren tegemoet, blikt weg in haar eigen gedachten, voorvoelt de leegte die hij achter zal laten en de pijn die die leegte binnen zal stormen. Ik ben verbaasd. De Madonna heeft de blik van mijn moeder. Hoe kan dat? Het aangrijpende wit marmeren beeld van de geniale Michelangelo stamt uit 1500 en nog wat, mijn moeder uit 1911. Het enige wat ze gemeen hebben is dat ze allebei dood zijn, maar niet vergeten.

Madonna met kind.

Ik pauzeer op een terras in de schaduw van de kerk en het bruist in mijn hoofd even krachtig als het blonde bier in mijn beslagen glas. Fictie en werkelijkheid houden elkaar voor de gek. Waarom is me die gelijkenis toen niet opgevallen? Waarom herinner ik mij dat beeld niet? Was het wel in die kathedraal? Ja, sinds 1506. Hadden we wellicht alleen maar oog voor dat meisje? Was er wel een meisje? En als er wel een meisje was, hebben wij dan haar mee genomen naar het Minnewater of zij ons?

Nogmaals loop ik naar het Minnewater, om vanaf de kerk tijd en afstand te checken, maar het is dringen geblazen tussen al die toeristen. Ik raak de tel kwijt, maar doe er zeker meer dan een kwartier over voordat ik een zitplekje vind aan Brugges meest plat gelopen attractie. Wat is er nou eigenlijk te zien? Een hoog klooster, omgeploegd water, een bruggetje, afgerasterde zwanen. Is dit nou alles? Ik voel dezelfde nijd opkomen als toen. Het kwartje valt met een klap. Ja, ook toen waren wij nijdig en teleurgesteld over dat watertje van niks. En dat opdringerige roze meisje vonden we ook niks. En die onhandige zware rugzakken vol etenswaren ook. We wilden maar één ding: zo snel mogelijk weg wezen uit Brugge.

Maar we konden geen kant op. Een joviale Belg had ons vlak voor de kerk afgezet met de instructie Onze Lieve Vrouwe en het Minnewater te bekijken. Als wij binnen het uur terug waren, had hij zijn negotie wel gedaan en konden we verder mee rijden naar zijn eindbestemming: Brussel. Goeie deal, vonden we dat, maar dat uur bleek heel lang te zijn. We hadden een verplicht rondje door de kerk gemaakt, gekeken naar het groezelige watertje met die opschepperige naam: Minnewater en toen snel onze wachtposities weer ingenomen bij de kerk.

Wachten en wachten bij de Onze Lieve Vrouwe Kerk.

Maar wat als we voor de gek gehouden werden, als die Belg nooit terug kwam, ‘m schaterend was gesmeerd? Of als zijn zaken twee, misschien wel drie uur zouden duren, hoe lang zouden wij dan wachten? Hoe kwamen we op eigen houtje deze pokkestad uit? Waar was de weg naar Brussel? Hoe lang bleef het nog licht?

Nog geen dertig kilometer gelift en nu al zaten we diep in de puree. Frits en ik, aan de voet van Onze Lieve Vrouwe, twee sidderende wezels, bang voor alles om ons heen en hogelijk geïrriteerd door die roze spriet, die van geen wijken wist, geïntimideerd door de plotselinge koperen dreun van de kerkklok, hoog boven ons.

Het kwam allemaal  goed. De vrolijke Belg kwam ruim binnen het uur terug, had goede zaken gedaan en bracht ons rechtstreeks naar het nieuwe Atomium in Brussel, waar de kampeertarieven zo schandalig duur bleken te zijn dat wij besloten  in het schemerduister een achteraf slaapplekje  te zoeken in een openbaar park.

Na de vakantie schreef ik een opstel, waarin ik feiten en fictie zo grondig mixte, dat ik er ruim zestig jaar later in verdwaalde.