Jelte bedankt

4 januari 2019

Opvallend billboard in de Hilversums Emmastraat.

Op de dag dat het dagblad Trouw beweerde dat ouders een kind met een zware last kunnen opzadelen door de keuze van een voornaam, reed ik door de statige Emmastraat van ons dorp en werd getroffen door een billboard bij de bushalte daar. JELTE  BEDANKT, stond daar. Er zijn maar 2500 mannen en jongens in Nederland die Jelte heten en ik ben een van hen. Ik begreep vrijwel meteen dat de opzichtige dankbetuiging in de abri niet voor mij was bedoeld, maar voor Jelte van der Goot, een van de sidekicks van de vertrekkende radioman Edwin Evers, 21 jaar de man van Evers Staat Op.

De voornaam Jelte komt zo weinig voor dat ik altijd verrast op kijk als ik hem wel zie of hoor. En heb dan meteen de neiging op mijn voornaamgenoot af te stappen en te vragen hoe hij aan die naam gekomen is. Van mijn twee neven, Jelte Roode en Jelte Rozema, weet ik het, want we zijn alle drie vernoemd naar onze grootvader. En die weer naar zijn grootvader. En van Jelte van der Goot weet ik het ook. Zijn vader Leo, destijds programmadirecteur van RTL4, vertrouwde mij ooit toe dat hij Jelte zo’n leuke naam vond, dat hij die graag aan zijn zoontje had geschonken. Of Leo toen de waarheid sprak of mij gewoon een pleziertje wilde doen, weet ik niet, maar ik vond het wel erg leuk om te horen.

Radioman Jelte van der Goot.

In Trouw schreef Yolanda Entius, naar aanleiding van de naderende Kerst, dat de voornaam Jezus zijn leven zou bepalen: “Zo onbevlekt als Jezus ter wereld kwam, zo voorbestemd was zijn leven. Al bij de conceptie van zijn moeder stond vast wie hij moest zijn: een redder, zijn naam zei het al. Arme jongen.”

Mijn voornaam hield minder grote verwachtingen in. Mijn naamgever was niet al te lastig te evenaren en te overtreffen. Mijn grootvader had alleen de lagere school doorlopen,  was schipper, brugwachter en later hoofdagent van politie, kon zich uiteindelijk een scheef koophuis permitteren, maar stierf voordat  hij daarin van zijn oude dag kon genieten. Nooit is zijn leven mij ten voorbeeld gesteld. En evenmin heeft niemand van mij verwacht dat ik de wereld zou redden, hoewel mijn naam wel enige gelijkenis heeft met die van Jezus. Ze zijn even lang en de eerste twee letters zijn gelijk. Maar toen ik geboren werd, was Hitlers Duizendjarige Rijk zo oppermachtig dat niemand van mij een ommekeer verwachtte.

Mijn voornaam was vaak wel lastig. Vijf letters slechts, maar kennelijk moeilijk om in één keer te bevatten. Hoe vaak heb ik mijn voornaam moeten herhalen en spellen! Jelle? Jante? Jantje? Jeltje? Elte? Toen ik prijswinnaar was van een fotowedstrijd, stond in het onderschrift Jante. En in de rouwadvertentie van mijn moeder stond Jeltje – een meisjesnaam nota bene!

– Nee, Jel-te, J-e-l-t-e.
Ongeloof bij de ander en argwaan.
– Waar komt die naam vandaan?
– Friesland, meneer.
-O! Zo.
Dat scheen veel te verklaren.

Lastig, maar geen last. En ik ben steeds meer van die voornaam gaan houden, vond hem wel exclusief. Vond het ook steeds mooier dat ik door mijn voornaam verbonden was met een lange rij voorvaders, mannen, net als ik, die op de wereld waren gekomen met onbekende bestemming, hun weg probeerden te vinden en ook die irritante puzzel niet konden oplossen waarom wij hier op aarde zijn.

Mijn kinderen zijn niet vernoemd. Dat vonden mijn vrouw en ik destijds kindermisbruik. Je gaat die roze schatjes tot niet opzadelen met voorwereldlijke namen als Aukje, Meintje, Liesje, Akki, waarover je binnen de familie toch al struikelde? Nee, een nieuwe generatie, nieuwe namen! En dus bladerden we door boekjes met honderden voornamen en kozen uiteindelijk voor Miranda en Juliette, de namen van twee schattige kleuters op het schooltje, waar mijn echtgenote tot haar huwelijk leidster was. Door te trouwen verloor zij meteen haar baan. Een getrouwde vrouw voor de klas gaf destijds geen pas.

Van een tante kregen we de opmerking dat we onze kinderen stiekem toch hadden vernoemd, want zat ‘Ria’ niet verborgen in Miranda en ‘Jelte’ niet in Juliette? Maar zo doortrapt waren we niet.

Grafiek van het Meertens Instituut.

De wind van verandering, die door onze jonge jaren raasde, leverde een regen van de meest bizarre voornamen op. De ambtenaar van de burgerlijke stand moest dikwijls diep spitten in zijn boeken om te zien of zo’n voornaam werkelijk wel als voornaam goedgekeurd kon worden.

Die keuzevrijheid betekent gek genoeg niet het definitieve einde van mijn voornaam. In tegendeel, de voornaam Jelte begint zijn exclusiviteit te verliezen. Werden er in 1940 21 Jelte’s geboren, in 2016 waren dat er al  145. In de Nederlandse Voornamenbank, die het Meertens Instituut bijhoudt, neemt de naam Jelte de 117de plaats in, na Ravi, Jonathan, Kay en Damien, maar nog voor Jasper, Lenn, Ezra, Cornelis en Muhammed.

Dr. Jelle Zijlstra: loser.

De voornaam Jelle, waarmee die van mij, voortdurend werd verward en waaraan ik daarom een gruwelijke hekel heb gekregen, staat weliswaar met 157 geboortes op plaats 104, maar ik heb dat indruk dat de Jelte’s sterk in opmars zijn. We zijn inmiddels 2.500 man sterk en hebben bekende kerels in ons midden, zoals ex-jakhals Jelte Sondij, de veelzijdige muzikant Jelte Tuinstra (alias Jett Rebel), professor Jelte Rozema en radioman Jelte van der Goot, die het tot een billboard bracht in mijn dorp. De Jelle’s daarentegen zijn sinds minister Jelle Zijlstra ( ‘Jelle zal wel zien!’ spotte Wim Kan) er niet meer aan te pas gekomen.

Terug bij het Minnewater

7 december 2018

Het is druk bij het Minnewater in Brugge.

De geur van vocht en groen, die herinner ik me wel. En vaag een zwaan, wit als de tutu van een ballerina. Maar de rest is verdwenen. De eeuwenoude brug, de verstilde hof, het roerige water, ze zeggen me niets. Alles is gedeletet  zonder back-up. En aan Frits, mijn vriend, kan ik niets meer vragen. Die is dood.

Daar zit ik dan. Op een bankje aan het Minnewater, Brugge. Er wervelt van alles om me heen. Woorden in alle talen. Bedaagde paardenhoeven. Dansende schaduwvlekken op het gras. Dwarrelende lichtflitsen uit het gebladerte van oude bomen. De luie lofzangen van rondvaartbootkapiteins. Het aloude gebeier van een vrome torenklok. Het klapwieken van een geile eend. Maar in mij is het doodstil, als in het oog van een orkaan. Ik was hier, ruim zestig jaar geleden. En dat weet ik alleen omdat ik er een opstel over schreef, dat in de schoolkrant belandde en later gepubliceerd werd in het boekje Een 10 voor 10-ers.

Ieder aan een kant van haar liepen we de stad in, langs roerloze standbeelden  en koud-opspattende fonteinen.
‘Dit is het Minnewater’ zei ze blozend.
Twee zwanen – witter nog dan engelen – evolueerden op een rechthoekig-nacht-glanzende vijver. Doelloos. De  plotselinge maan wiegde in het water op de zachte avondbries. In een roodkleurig herenhuis, aan de overkant, brandde goor geel licht. Verre kinderstemmen joelden een spel. Ik probeerde te denken: ‘Hoe ver was   Holland hier vandaan?’

Toen ik mij langzaam omdraaide zag ik dat Frits het meisje kuste.

Ik hoop door nogmaals het Minnewater te bezoeken mijn geheugen wakker te schudden. Dat ik weer weet hoe we in hemelsnaam in dit beroemde park zijn beland. We liften door Europa, richting Middellandse Zee, en waren al helemaal in België. Het moet onze eerste lift geweest zijn, want we vertrokken vanuit Veere, Zeeland, verplichte startplaats. Frits’ vader eiste dat we eerst de schoonheid van dat stadje zouden ondergaan, want zoiets moois zouden we in heel Europa verder niet tegenkomen.

Het trof dat Frits’ vader dominee was wiens kerkgangers niet gewend waren nee tegen zijn verzoeken te zeggen. En zo waren we door een brave broeder, die toch al in Maassluis, Zuid-Holland, moest zijn, naar het belendende Zeeland gereden en daar overgedragen aan een tweede broeder uit de tijd dat Frits’ vader in Vrouwenpolder op de kansel stond en die ons gedienstig onderdak bood.

Stilte heerst in het hofje.

Ik slenter door de devote Begijnhof, onverwachte rust achter de drukte van het Minnewater. Witgekalkte huisjes, scheef gewaaide bomen, stilte en een vleugje God. Twee Italiaanse tieners willen op de foto.
‘Per piacere una foto?’,  vraagt de geblondeerde met een brede glimlach.
‘Certamente’, antwoord ik.
Ze neemt een uitdagende pose aan . Haar borsten spannen een hagelwit T-shirt met de tekst FBI, Full Blooded Italian. Ik druk af.
Grazie, grazie, kraaien ze en stappen verder op hun smetteloze sportschoenen.

Ik vraag me af hoe Frits, brave domineeszoon, het voor elkaar kreeg bij dat meisje. Ze had ons aangesproken in een kathedraal en samen waren met haar mee gelopen de stad in, ieder aan een zij. We waren al zo ver van huis dat Frits en ik elkaar geen moment uit het oog verloren. Toch moet ik mij even omgedraaid hebben naar het water toen zij elkaar kusten. Vroeg hij haar of zij hem? Wat was de vraag? Mag ik je kussen? Of gebeurde het gewoon, spontaan, als een plotselinge bliksemschicht op een broeierige dag, de knetterende ontlading van de ongekende vrijheid die we beleefden. Geen plan, alleen maar een idee, op weg naar achter de horizon, slapen onder de blote hemel, een dak van enkel sterren, een korte streling van de wind, een flard verre gitaarmuziek, de zachte glimlach van een mooie vrouw.

   Voorin bij het altaar schoof een roze meisje heen en weer, als een laverend zeilschip.     Wachtte zij op een wonder? 

Jezus, piemelnaakt, zijn hand op de dij van zijn moeder. Hij kijkt niet naar haar, maar vooruit, de wijde wereld in. Hij wil weg, hij is geen baby meer. Zijn moeder wendt haar gezicht een beetje af, wil niet kijken hoe haar kind weg loopt, duizenden gevaren tegemoet, blikt weg in haar eigen gedachten, voorvoelt de leegte die hij achter zal laten en de pijn die die leegte binnen zal stormen. Ik ben verbaasd. De Madonna heeft de blik van mijn moeder. Hoe kan dat? Het aangrijpende wit marmeren beeld van de geniale Michelangelo stamt uit 1500 en nog wat, mijn moeder uit 1911. Het enige wat ze gemeen hebben is dat ze allebei dood zijn, maar niet vergeten.

Madonna met kind.

Ik pauzeer op een terras in de schaduw van de kerk en het bruist in mijn hoofd even krachtig als het blonde bier in mijn beslagen glas. Fictie en werkelijkheid houden elkaar voor de gek. Waarom is me die gelijkenis toen niet opgevallen? Waarom herinner ik mij dat beeld niet? Was het wel in die kathedraal? Ja, sinds 1506. Hadden we wellicht alleen maar oog voor dat meisje? Was er wel een meisje? En als er wel een meisje was, hebben wij dan haar mee genomen naar het Minnewater of zij ons?

Nogmaals loop ik naar het Minnewater, om vanaf de kerk tijd en afstand te checken, maar het is dringen geblazen tussen al die toeristen. Ik raak de tel kwijt, maar doe er zeker meer dan een kwartier over voordat ik een zitplekje vind aan Brugges meest plat gelopen attractie. Wat is er nou eigenlijk te zien? Een hoog klooster, omgeploegd water, een bruggetje, afgerasterde zwanen. Is dit nou alles? Ik voel dezelfde nijd opkomen als toen. Het kwartje valt met een klap. Ja, ook toen waren wij nijdig en teleurgesteld over dat watertje van niks. En dat opdringerige roze meisje vonden we ook niks. En die onhandige zware rugzakken vol etenswaren ook. We wilden maar één ding: zo snel mogelijk weg wezen uit Brugge.

Maar we konden geen kant op. Een joviale Belg had ons vlak voor de kerk afgezet met de instructie Onze Lieve Vrouwe en het Minnewater te bekijken. Als wij binnen het uur terug waren, had hij zijn negotie wel gedaan en konden we verder mee rijden naar zijn eindbestemming: Brussel. Goeie deal, vonden we dat, maar dat uur bleek heel lang te zijn. We hadden een verplicht rondje door de kerk gemaakt, gekeken naar het groezelige watertje met die opschepperige naam: Minnewater en toen snel onze wachtposities weer ingenomen bij de kerk.

Wachten en wachten bij de Onze Lieve Vrouwe Kerk.

Maar wat als we voor de gek gehouden werden, als die Belg nooit terug kwam, ‘m schaterend was gesmeerd? Of als zijn zaken twee, misschien wel drie uur zouden duren, hoe lang zouden wij dan wachten? Hoe kwamen we op eigen houtje deze pokkestad uit? Waar was de weg naar Brussel? Hoe lang bleef het nog licht?

Nog geen dertig kilometer gelift en nu al zaten we diep in de puree. Frits en ik, aan de voet van Onze Lieve Vrouwe, twee sidderende wezels, bang voor alles om ons heen en hogelijk geïrriteerd door die roze spriet, die van geen wijken wist, geïntimideerd door de plotselinge koperen dreun van de kerkklok, hoog boven ons.

Het kwam allemaal  goed. De vrolijke Belg kwam ruim binnen het uur terug, had goede zaken gedaan en bracht ons rechtstreeks naar het nieuwe Atomium in Brussel, waar de kampeertarieven zo schandalig duur bleken te zijn dat wij besloten  in het schemerduister een achteraf slaapplekje  te zoeken in een openbaar park.

Na de vakantie schreef ik een opstel, waarin ik feiten en fictie zo grondig mixte, dat ik er ruim zestig jaar later in verdwaalde.

Ontsnapt als dwangarbeider -1

4 oktober 2018

Razzia op dwangarbeiders

Jan is een kast van een kerel, groot, sterk, voor de duivel niet bang en stront eigenwijs. Zit altijd in een sjiek colbertje stoer op de fiets, ongeacht de weersomstandigheden, zon, wind, regen, sneeuw, ijs of vorst. Het maakt hem niet uit. Joeg onlangs eigenhandig twee oplichters zijn huis uit. Heeft in het afgelopen voorjaar de hele achterkant van zijn huis geschilderd.  Last, freest en polijst in zijn werkplaatsje nog dagelijks dat het een lieve lust is. En is 93 jaar. Woont 20 meter bij mij vandaan in het huis, dat hij als 11-jarig knulletje al wilde hebben.
‘Als er iets in m’n kop zit, moet het ook gebeuren’, zegt hij er zelf over.

Er heerst een hardnekkig misverstand tussen Jan en mij. Hij denkt dat ik eens over kamp Amersfoort een documentaire heb gemaakt, maar ik denk het niet. Jan heeft een aantal dagen gezeten in het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort, het beruchte concentratiekamp, en heeft hem toen weten te smeren. Dat wonderbaarlijke verhaal wil ik graag uit zijn mond optekenen nu het nog kan, want meteen aan het begin van ons gesprek geeft Jan te kennen dat hij zijn leven zo langzamerhand wel welletjes vindt.

´Ik zou het niet erg vinden als ik dood ga. Ik hoef geen honderd te worden´, verklaart hij met nadruk.
Zowel de echtgenote van Jan als die van mij protesteren, maar Jan neemt zijn woorden niet terug. Het bevalt hem niet dat zijn benen hem af en toe in de steek laten en dat hij maar moeilijk uit bad kan komen. Hij heeft zijn leven altijd naar zijn eigen hand kunnen zetten. Zijn leven moet hem gehoorzamen en niet andersom. Dat is altijd zijn motto geweest, ook al toen hij een jongetje van 11 was en op zijn autostep bij het hoekhuis aan de rand van Hilversum stond en besloot dat hij dat huis zou gaan bewonen zodra hij getrouwd was.

Jantje (11 jaar) besloot In deze straat te gaan wonen, zodra hij getrouwd was.

Jan, oudste zoon van een schoenmaker in de arbeiderswijk Over ’t Spoor,  was 15 jaar toen Nederland capituleerde voor het Duitse geweld. ‘Daar had ik het heel slecht mee’, zegt hij, ‘ik had veel meer verwacht van het Nederlandse leger.’ Van de oorlog merkte je in het onbeduidende Hilversum aanvankelijk niet veel. De bezetter kon het af met een kleine honderd man, maar dat veranderde drastisch in 1942, toen het generaal Christiansen, opperbevelhebber van de Wehrmacht zijn hoofdkwartier van Den Haag naar het aangename en bosrijke Hilversum verplaatste. Villa’s en scholen werden gevorderd om het talrijke personeel prettig te huisvesten en in het simpele schapendorp wemelde het ineens van de hoge militairen en hun manschappen. Hilversum werd een vesting, gigantische bunkers en tankgrachten werden ingegraven en de mooiste villawijk werd tot spergebied verklaard.

De Groest in hartje Hilversum.

Een grote militaire parade in hartje Hilversum maakte diepe indruk op Jan. ‘De Ortskommandant, generaal Christiansen en andere hoge officieren zaten er hoog te paard. Aan de overkant stonden twee Duitse bands te spelen, ratte-tam-tam-tam. En voor hen langs zag je voorbij komen infanterie, kanonnen, tanks, een macht die zal je leven lang niet meer zou zien. Van de Groest gingen ze de Stationsstraat in, naar het station van Gent & Loos, waar de ene trein na de andere naar het oosten vertrok, naar Rusland en naar Joegoslavië. Zo’n macht had ik nog nooit gezien en zal ik nooit meer te zien krijgen. Im-po-ne-rend! Vrachtwagens waarin  kaarsrecht zes lui zaten, geweren tussen de knieën, loop recht omhoog, de ene vrachtwagen na de andere. Zware tanks, die het asfalt uit de weg haalden. Ongelooflijk. En al die marcherende soldaten van de Luftwaffe, zoveel, dat was ongelooflijk. Ik kwam thuis en barstte in huilen uit. Ik was ervan overtuigd dat we nooit meer van die moffen af zouden komen, zoveel macht als ik daar had gezien’, vertelt Jan. Hij voegt er snel aan toe: ‘Dat is overigens de laatste keer dat ik gehuild heb. Sindsdien heb ik nooit meer gehuild’.

Oproep zich te melden voor graafwerkzaamheden.

 

Het werd steeds beroerder. De Duitsers eisten steeds meer arbeidskrachten op voor de oorlogsindustrie en de bouw van verdedigingswerken. De Arbeitseinsatz. Vrijwillig ging dat niet. Een oproep die in oktober 1944 in Hilversum werd gedaan leverde nauwelijks respons, terwijl er een ‘dagelijkse vergoeding van vijf gulden, goede kost en rookartikelen’ werden beloofd. Dat schoot de Duitsers in het verkeerde keelgat. De fanatieke SD uit Amsterdam werd naar Hilversum gedirigeerd voor een verrassingsoverval. In de vroege ochtend van maandag 23 oktober ging in Hilversum het luchtalarm af  en schreeuwden soldaten dat alle mannen tussen de 17 en 50 jaar zich aan moesten kleden, snel een koffer inpakken voor een aantal dagen en zich melden op het gemeentelijk Sportpark aan de Soestdijkerstraatweg voor ‘graafwerkzaamheden’. Jan was dus ook de klos, maar hij was absoluut niet van plan te gehoorzamen. Maar er was geen ontkomen aan. De arbeiderswijken werden afgegrendeld, alle mannen hun huizen uitgejaagd. Af en toe werd een kelder met vermoedelijke werkweigeraars opgeblazen met een handgranaat.

Duitsers op mensenjacht.

‘Die razzia was perfect voorbereid, want die moffen konden puik organiseren. Je kon geen kant op. Ja. één kant: de Hoge Larenseweg uit, de kleine spoorbomen over, over de Groest en door de Emmastraat naar het Sportpark.’

De namen krassen in mijn oren. Het zijn allemaal namen uit mijn eigen omgeving, vriendelijke straten met vrolijke bomen en fladderende vogels. De tribune van het sportpark  is een meesterwerk van architect Willem Dudok. Ik ken al die plekken, weet precies hoe ze eruit zien, maar Jans woorden vullen ze met die voortgedreven, opgejaagde, angstige mannen uit het verleden. Weggejaagd uit hun eigen huizen. Losgerukt van hun vrouwen, hun kinderen. Geen eigen plek meer. Zo krijgen die straten zwarte, kille schaduwen, die niet snel zullen verdwijnen uit mijn gedachten.

‘Overal stonden de moffen. Maar ik had afgesproken met de directeur van het City-theater (een bioscoop op de Groest) dat ik daar mocht onderduiken. Ik had niets bij me, geen dekens, geen verschoning, helemaal niks. Dus toen ik over de Groest liep, dacht ik: nu sla ik rechtsaf en smeer ‘m.  Maar ik had geen kans. Twee moffen met geweren hielden me tegen en riepen Immer gerade aus. Dus dat ging niet door. Even later zag ik een overbuurman van ons lopen, die was agent bij de Landstorm, maar was verder geen beroerde kerel. Toen zei ik: Sakkes, zeg tegen m’n moeder dat ik opgepakt ben, maar ik hoef niks te hebben, want ik kom toch gauw terug. Daar was ik van overtuigd.’

Lees het vervolg: > Ontsnapt als dwangarbeider -2

Ontsnapt als dwangarbeider – 2

4 oktober 2018

Razzia op dwangarbeiders

Jan, 19 jaar, is in Hilversum opgepakt bij de grote razzia van 1944 en wordt als vee naar het Sportpark gedreven. Ontsnappen lijkt onmogelijk.

Het Sportpark werd één deinende mensenzee, volgens een boek, dat Jan me uitleende en  dat volgens Jan en de schrijver  ‘op ware feiten berust’. Er werden meer dan 3.500 mannen opgepakt, maar op de groene grasmat van het middenterrein heerste geen paniek, eerder joligheid. Ze moesten gaan graven rond Hilversum, werd er gezegd, en het zou maar een paar weken duren.

De geronselde mannen werden met veel geschreeuw in rijen gedreven en gecontroleerd op hun papieren. Alle persoonsbewijzen werden ingenomen en tegen twaalven vertrok een eerste groep van ruim 600 man uit het stadion. Daar werden ze opgewacht door honderden vrouwen en kinderen, maar gewapende bewakers hielden ze op afstand. Niemand mocht de stoet inhalen. Links en rechts liepen soldaten, geweer in de rechterhand, klaar om te schieten. Het werd een lange tocht via Soestdijk, over de Leusderheide naar een zwaar bewaakt en door prikkeldraad. afgegrendeld kamp. Jan: ‘Boven de ingang zag ik het bord Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort. We waren aangekomen bij dat beruchte concentratiekamp. En ik dacht, o moeder, dit is foute boel.’

Kamp Amersfoort was zeer berucht.

De poort van het kamp zou nog vier keer open gaan totdat alle opgepakte Hilversummers waren gearriveerd, 3.289 in totaal. Ze kregen barakken toegewezen maar mochten vrij door het kamp lopen tot aan de prikkeldraadversperringen, waarachter de barakken van de gevangenen lagen. Het zonnetje scheen nog steeds en de meeste Hilversummers hadden de moed nog lang niet verloren. Jan loerde nog steeds op een kans om weg te komen, zoals hij zijn moeder had beloofd.

De barakken van kamp Amersfoort.

‘We waren met z’n duizenden maar mijn buurjongen uit de Hoge Larenseweg zag mij ineens lopen. Dat was Piet Oskamp, die tamboer-maitre was. Piet is vanaf dat moment bij me gebleven, die ben ik nooit meer kwijt geraakt. We maakten een rondje langs die barakken in het kamp. Bij één van die barakken zaten Hilversummers heerlijk naar buiten te kijken zo van: we hebben het hier best voor elkaar! Daar was ook een neef van mij bij, William, een paar jaar jonger dan ik. Ik zeg: hé William, kom mee joh, wij gaan vluchten. Maar William zei nee, ik blijf bij mijn kameraden. Nou, dat heeft ie geweten. Hij was één van de eersten die sneuvelden in concentratiekamp Osnabrück bij één van de eerste bombardementen daar. Ik ben dus de laatste van de familie, die hem heeft gezien. Ik blijf bij mijn kameraden, zei ie.‘

Joseph Kotälla was een onmenselijke sadist in Duitse dienst.

Amersfoort was een berucht kamp. Beulen als de SS’er Kotälla vierden er hun sadisme bot. ‘Kotälla, godsiemijne, wat een ploert! Die zag kans om iemand dood te schoppen met één trap in zijn kruis. Zo’n oplazer gaf ie je.’ De gevangenen moesten zeer zwaar werk doen voordat ze op transport moesten naar Duitsland. Er was altijd te weinig eten. Het was een doorgangskamp, geen vernietigingskamp. Toch zijn er een kleine 500 Nederlanders omgekomen, gefusilleerd, mishandeld of verhongerd. Na de oorlog is het kamp snel met de grond gelijk gemaakt alsof je zo’n smet kan uitwissen. Nu is er een sober herinneringscentrum met als indrukwekkendst onderdeel de ‘schietbaan’, een diepe groeve, door de gevangenen gegraven, waar de executies plaats vonden.  Een hoog beeld, de Stenen Man, staat op de plaats waarop de kogels insloegen.

Een sober beeld markeert de voormalige executieplaats.

‘Van de Rozentuin heb je zeker wel gehoord’, vraagt Jan. Dat was een smal stuk grond  op de binnenplaats van het kamp. Het was aan alle kanten afgezet met prikkeldraad en was berucht als strafplaats. Gevangenen moesten daar urenlang, vaak ook dagenlang stokstil staan of voortdurend heen en weer lopen, ongeacht weer en wind en al die tijd zonder enig voedsel. ‘Achter dat prikkeldraad liep een vent heen en weer. Dat was een Nederlandse SS’er die gedeserteerd was en die de volgende ochtend zou worden gefusilleerd. Dat is ook gebeurd. Bij het appel hoorden we het salvo van het executiepeloton.’

De gevangenen in kamp Amersfoort noemden deze martelplaats de Rozentuin.

‘Toen ik twee dagen in dat kamp had rond gebanjerd, wist ik dat ik er nooit uit kon komen, helemaal nooit. Toen zei ik tegen Piet: weet je wat, we verstoppen ons hier in het kamp. We zijn daarop een barak in geslopen, waar we zicht hadden op de appelplaats. Zo konden we zien dat daar allemaal groepen werden gevormd van een paar honderd man en die marcheerden weg onder zware bewaking. Die gingen naar het station en dan naar Duitsland, maar dat wisten ze niet. Ze wisten niet waar ze heen gingen. Zo werd de spoeling steeds dunner in het kamp. Toen ik uit het raam van die barak een groep van 50, 60 mensen zag staan, zei ik: Piet, we gaan het veranderen, we gaan eruit, want zelf komen we nooit uit dit kamp. Toen hebben we ons ongemerkt bij dat groepje aangesloten en werden we het kamp uit gemarcheerd. Maar we kregen geen enkele kans om weg te komen. Om de anderhalve meter liep een mof met een geweer in de aanslag. En waar we heen gingen wisten we niet, maar het was niet naar het station.

Nijkerk in vredige tijden.

‘Nee, het was Hoevelaken. Daar werden we gestationeerd in een mooie grote tuin bij een villa. We zaten in het gras terwijl die moffen maar heen en weer liepen. Het leek erop dat die moffen geen raad met ons wisten. En ‘s middags om een uur of drie was het: Aufstehen! Weiter gehen! Er werd niet gezegd waarheen. Dus je stond op en liep mee. We gingen weer richting kamp. O god, dat niet, dacht ik, maar nee, we liepen het kamp voorbij. Even voorbij het kamp was een oude kazerne van het leger en daar mochten wij de nacht doorbrengen. In echte kribben. De volgende dag werden we weer afgemarcheerd, nu linea recta naar Nijkerk, en ik snap nog steeds niet waarom.

Lees verder  > Ontsnapt als dwangarbeider – 3
Lees terug    < Ontsnapt als dwangarbeider – 1

Ontsnapt als dwangarbeider – 3

4 oktober 2018

Razzia op dwangarbeiders.

Jan, 19 jaar, is opgepakt bij een grote razzia en heeft zich toegevoegd aan een buitencommando van het beruchte kamp Amersfoort. Hij zint nog steeds op ontsnappen.

Het kalme Nijkerk, 11.000 inwoners, overwegend christelijk, was in oktober 1944 met volle vaart de oorlog in geslingerd.  Het was er plotseling één grote zenuwentoestand geworden. Na de (verloren) Slag om Arnhem moesten alle burgers daar het slagveld ontruimen. Iedereen moest zijn huis uit. Zesduizend evacués werden naar Nijkerk gedirigeerd. Het stadje barstte bijna uit zijn voegen.

Het werd ondertussen ook bijna onder de voet gelopen door mensen uit het westen op zoek naar voedsel. Dat waren er duizenden per dag, soms wel 10.000. Uit christenplicht en ook gewoon uit medelijden werden zij – waar mogelijk – geholpen met maaltijden, een slaapplaats en voedsel.

Nijkerk werd bijna onder de voet gelopen door hongerende mensen.

Het tumult, de spanning en de angst werden bijna ondraaglijk toen in de nacht van 30 september op 1 oktober in het nabij gelegen Oldenallerbrug een aanslag werd gepleegd op een Duitse auto en een hoge Duitser om het leven kwam. De Duitsers namen wraak in Putten: ze staken huizen en boerderijen in brand en voerden 660 mannen af. In Nijkerk kon je ’s avonds de gloed van het brandende Putten zien en sidderde men. De Oldenallerbrug lag misschien wel dichterbij Nijkerk dan bij Putten. Ook in Nijkerk gijzelden de Duitsers ook inwoners. Zo’n 50 mannen en vrouwen werden opgesloten in de raadszaal van het stadhuis.

Ook in Hilversum heerst honger. Bewoners staan geduldig in de rij voor de gaarkeuken op het Langgewenst.

En tot overmaat van ramp moest de gemeente ook nog eens onmiddellijk onderdak verlenen aan 60 à 70 Hilversumse dwangarbeiders plus de manschappen van Organisation Todt, de Duitse instantie die de Atlantikwall had gebouwd, maar nu, nu de vijand niet meer uit het westen maar uit het zuiden kwam, haastig aan de slag moest op de Veluwe. De Grebbelinie moest worden uitgebreid met een westelijke arm tot aan Hoevelaken en Nijkerk, de Pantherstellung.  Holland moest voor de Duitsers behouden blijven, zodat ze van daar Londen konden blijven bestoken met hun V2-raketten. Bouwmateriaal voor de nieuwe stelling werd aangevoerd via de haven van Nijkerk. De Nijkerkers moesten met hun paard en wagens of met de benenwagen helpen bij het transporteren van de goederen naar de bouwplaatsen. In een paar maanden tijd was het rustige Nijkerk veranderd in een overspannen heksenketel en volkomen overgeleverd aan de wensen van de meedogenloze bezetter.

Organisation Todt bouwt nieuwe stellingen met behulp van dwangarbeiders.

‘We werden in een school geplaatst met stro op de grond. Ik had dekens mee moeten nemen, maar dat had ik niet. Eerlijk gezegd wist ik op dat moment niet wat ik moest doen. Ik moest maar afwachten hoe het zou gaan lopen. De Duitse Wehrmacht was vertrokken en in plaats daarvan waren we nu bij de Organisation Todt. Dat waren de bruinhemden, de lui van de bouw. Er werd van ons verwacht dat wij stellingen gingen graven, loopgraven, tankgrachten en dergelijke. Nou je kunt wel nagaan wat er gebeurde als je een stelletje Hilversummers daar oplos laat. De volgende morgen was het zaakje weer ingestort. Toen brulde een van die bruinhemden dat als dat morgen weer zo was, werden sie erschossen. Toen dacht ik:  o god, dat wordt foute boel. Ik zei tegen Piet, Piet we moeten weg. we moeten zo gauw mogelijk weg.

Er staan nog steeds bunkers van de Pantherstellung rond Nijkerk.

‘Toen hebben we gekeken hoe het allemaal in elkaar stak. We waren een buitencommando van kamp Amersfoort en we werden in die school bewaakt door Wehrmacht-soldaten, niet door die lui van Organisation Todt. Dat waren geen echte militairen, maar droegen wel wapens. Piet en ik merkten dat de Wehrmacht-soldaten die ons bewaakten om een uur of één ook ging slapen. Die dachten : dat uitgeputte zooitje blijft wel liggen. Maar de school werd niet afgesloten, merkten we. Deze moffen waren wel wat argeloos. Toen zijn wij ’s nachts omstreeks half vier weggeslopen. In het pikkedonker. Lopend van Nijkerk naar Bunschoten, Spakenburg, Eemdijk, Baarn, en toen naar de Oranjeboom op de hoek van de Soestdijkerstraatweg. Daar moesten we de Rijksweg oversteken. Dat was om een uur of twee ‘s middags. Tot die tijd hadden we geen mof gezien. Of toch wel, eentje.

Baarn: Haben Sie Feuer?

Niet ver van de Oranjeboom kwam er een mof op ons af. Nou is ’t gebeurd, zei ik tegen Piet. Hij hield ons staande en zei: Haben sie Streichholzen? Hebben jullie lucifers? Ik zei: nee, ich rauche nicht. Schade, zei ie en liep door. Pfff. Ik zei tegen Piet: wij gaan mooi het bos in. En toen zijn wij gaan lopen langs dat rijwielpad langs de spoorlijn. Daar kwamen we veel vrouwen tegen die op voedseltocht waren naar Eemnes. We vroegen ze dan of ze controles of razzia’s van de moffen hadden gezien en als er onraad was, hielden we ons een uurtje schuil tot er weer een groepje kwam. En als die zeiden: nee we hebben niks gezien en dan gingen we verder. En zo kwamen we thuis zonder een mof te hebben gezien. We hebben een hoop geluk gehad, ontzettend veel geluk. Ik had nog wel een probleem: ik had geen persoonsbewijs meer, ik kon me niet meer legitimeren. Ik moest me dus wel koest houden. Ik heb een paar nachten geslapen in de werkplaats van een oom, maar ik heb verder geen last gehad, tot aan de bevrijding aan toe.

En dat is mijn verhaal’, besluit Jan resoluut.

Hilversum wacht op zijn bevrijders.

Ik noem hem in de eerste zin van dit verslag stront eigenwijs. En dat is hij ook. ‘Positief eigenwijs’, zegt hij zelf. ‘Ik kanker nooit.’ Ik snap hem wel, want alleen omdat hij zo eigenwijs was, is hij ontkomen aan dwangarbeid in een of ander Duits kamp met alle mogelijke gevolgen van dien. Van de 3.289 Hilversummers die bij de razzia opgepakt werden, zijn er 487 nooit teruggekeerd uit Duitsland. Zij die wel terug kwamen, hebben er op zijn minst vreselijke herinneringen aan over gehouden. Jan is er alleen maar sterker van geworden.

< Ontsnapt als dwangarbeider – 1
< Ontsnapt als dwangarbeider – 2

 

Een onvergetelijke dag

4 mei 2017

De zee begroet bruisend de kust. We horen haar al van verre. We juichen. We rennen door het mulle zand het duin op, mijn vader, mijn broer en ik. Wie ziet hem het eerst? Mijn broer natuurlijk.
De zee, ik zie de zee, roept hij uitgelaten en steekt triomferend zijn beide armen wijd uit.
Dan zien wij haar ook, de zee in een oneindige ruimte, zo ver je kunt kijken, tot de tranen in je ogen springen. En ik voel dat ik dit moment, dit uitzicht, dit licht nooit vergeten mag, hoe weinig ik er ook van snap.

Hoger was ik nooit.

Ik ben bijna zes jaar en het is voor het eerst dat ik de zee zie. En dat ik zo hoog sta, boven op een duin. Voorheen was dit Sperrgebiet, vol mijnen, bunkers, prikkeldraad en moffen. De moffen zijn weg, veel van de rest nog niet. Onze eigen vlag staat trots en strak in de wind. Ook ik strek mijn beide armen alsof ik zo’n dreunende bommenwerper ben, die ’s nachts in het donker over onze huizen naar Duitsland kroop om de moffen plat te gooien. De wind strijkt langs mijn spillearmen, beproeft en besnuffelt ze even en duikelt dan sierlijk landinwaarts naar beneden, holt door het dorp, strooit met zand.

Wijk aan Zee

Wijk aan Zee, zeker een uur fietsen van huis, mijn broer voor op de stang, beide handen op het midden van het stuur, ik achterop, achter de brede rug van vader, wijdbeens op de bagagedrager, uitkijken voor de spaken en prikbenen.
Hou me goed vast, zegt vader. En niet in slaap vallen.
Natuurlijk niet. Ik kijk mijn ogen uit. Hoe verder we fietsen, hoe vreemder het wordt. Een watertoren, bomen, bossen. Nog nooit gezien. In onze buurt zijn geen bomen. Nog niet, zegt moeder. Binnenkort worden er wat geplant in onze straat. Eentje zelfs vlak voor ons huis, aan de overkant van de straat. Maar hier zijn er zat, staan overal, soms zelfs met de takken tegen elkaar aan.

De weg gaat slingeren. De rug van mijn vader zwiept van links naar rechts naar links. De pedalen gaan trager. De weg kruipt omhoog.
We zijn er bijna, hijgt vader.
We zijn er bijna, begint mijn broer te zingen. We zijn er bijna. Maar nog niet helemaal. We zijn er bijna …
We zingen alle drie mee en zo fietsen we door het dorpje, dat Wijk aan Zee heet maar waar geen zee is te zien.
Dat zou niet zo best zijn, lacht vader.

Het is een blijde dag. Zo ver van huis wagen wij ons zelden. En zeker niet zonder moeder. Zij is thuis bij de nieuwe baby. Die kan niet zonder haar. Moeder heeft voor onze boterhammen gezorgd en voor een fles water. Voor als we dorst krijgen. Het lijkt mij onzin. Een zee zit vol water. Maar dat kan je niet drinken, legt mijn broer uit. Dat is zout en dan krijg je vreselijke dorst van en dan ga je hartstikke dood.

Nog niet alle rommel is opgeruimd.

Vader stopt. Mijn broer springt van de stang en wrijft over zijn billen. Ik laat mij van de bagagedrager glijden. Mijn benen prikken van boven tot onder.
Wie het eerste boven is, roept mijn broer.Vader en ik hollen achter hem aan en daar staan we dan op de blanke top van het duin en kijken onze ogen uit. De zee gromt en bijt als een jonge hond in het strand. Lange slierten wit schuim bibberen op de vloedlijn in de wind. Een meeuw zeilt rakelings over ons heen. Uit zijn venijnige snavel stoot hij een keiharde, klagelijke krijs. Ik klem me vast aan vader.
Die doen niks, troost hij, alleen maar schreeuwen.

Zo hoog heb ik nog nooit gestaan. Zo diep heb ik nog nooit gekeken. Dit is het einde van de wereld, het begin van een andere. De wind trekt aan onze haren, trekt tranen uit onze ogen. Hier staan we: drie stoere kerels met gespreide armen, leunend tegen de wind, blij en vrij. Net zo blij en vrij als toen we de Canadezen zagen met hun jeeps en hun sigaretten. Net zo blij als toen we in onze oranje kleren dagen achtereen onze bevrijding vierden.

De tranen trekken uit onze ogen.

Maar hier op het duin, met de wind die ons zandstraalt, de oneindigheid voor ons, Nederland achter ons, de klapperende vlag, de tranen in onze ogen, hier voel ik pas wat vrijheid is, hoe vrijheid voelt.
Hieper-de-piep hoera, schreeuw ik tegen de wind in.
Hoe Ra, schreeuwen ook vader en mijn broer en lachen het uit.
We zijn drie vrienden.

Wie het eerste beneden is, roept mijn broer en rent omlaag. Ik zet hem na. Onze voeten stuiven door het dunne zand. De helling geeft ons extra vaart. We suizen omlaag. Nog nooit renden we zo snel.
Stop. STOP, schreeuwt vader, zoals hij nog nooit heeft geschreeuwd.
We kunnen niet stoppen.
Voor je! Duiken, schreeuwt hij met vreemde stem.
Ik laat mij voorover vallen op het zand, zie dan het hek van prikkeldraad vol vlijmscherpe stekels.
Mijn broer ziet het ook, kan niet meer stoppen, maakt in flitsende angst een noodsprong, precies over het hek heen en ploft dan keihard neer op het strand.
Vader ziet lijkbleek.

Overal is nog prikkeldraad.

We eten zwijgend onze boterhammen op het winderige strand. Het wordt een rotdag. Ik moet een te groot badpak aan en dwars door dat plakkerige, lillende schuim de ijskoude zee in en word dan door mijn vader nog nat gespat ook. Ik vind het strand kil en onaangenaam en ik wil naar huis, maar dat gaan we nog lang niet. Ik krijg op m’n kop als ik op de fiets in slaap val en thuis een draai om mijn oren als ik moeder zeg dat er helemaal niets aan was.

Het was een dag om nooit te vergeten.

 

Oprukkende bomen

31 maart 2017

Leuk die lente en al dat groen. En al die vrolijke vogelzang om je heen. Die witte wolken op dat hemelsblauw. Die zachte streling van wind op je wangen. Je voelt je meteen jonger, terwijl je toch net een grijze winter ouder geworden bent. De hele natuur oogt vrolijk en vriendelijk. Maar schijn bedriegt.

De Sint-Vituskerk met in de voorgevel het Christusbeeld en geheel link mijn favoriete boom.

Let op de bomen. Dat zijn wrede niets ontziende beulen. Vertrouw ze nooit en hou ze oplettend in de gaten. Dat is evenwel onmogelijk want ze doen hun kwalijke werk zo geniepig langzaam dat het blote oog hun beulswerk nauwelijks kan waarnemen. Hoe intens je ook kijkt, je ziet niets veranderen aan een boom. Maar kijk je een dag later,  dan – verrek! – is er een knop ontstaan en een centimeter tak bijgekomen. Terugduwen gaat niet. De kracht van een boom is gigantisch en laat zich niet stoppen. Bovengronds kun je het nog een beetje in de gaten houden, ondergronds gaan bomen maar hun gang. Onbespied, ongetemd en ongehoord sluipen hun wortels door de aardse duisternis, boren zich door de gresbuizen van het riool, drukken de straattegels omhoog, maken verraderlijke verkeersdrempels op ongewenste plekken. Lees meer »

De dode dichter

1 maart 2017

Mijn oude school bestaat 150 jaar en alle lichtingen zijn opgeroepen om het feest bij te wonen. Zodoende drommen en schuifelen we met een paar honderd man door een onbekend gebouw op zoek naar de kapstokken, de aula, de toiletten en bekijken we elkaar met verbazing. We zijn oud, herkennen elkaar nauwelijks meer en lezen elkaars naambadges zonder al te veel hoop. Waar moeten we heen? Waar is het feest?
‘Ha, eindelijk een naam die ik ken’, roept een reünist  opgelucht. Grijs haar, brede glimlach, slecht gebit,  verkeerd eindexamenjaar. De naam op zijn badge zegt me niets.
‘Kennen wij elkaar?’
‘Ja, Jelte, iedereen kent jou toch!’
Wat een flauwekul. Het is lang geleden dat mijn naam regelmatig op de televisie was en nog veel langer geleden dat ik in dagblad Trouw schreef.
‘Jelte. Jelte Rep’, dringt de reünist aan, ‘van de schoolkrant! Dat was je toch niet vergeten?’

De schoolkrant bestaat 10 jaar. Gekostumeerd trekken de leerlingen naar de feestzaal.

De schoolkrant bestaat 10 jaar. Gekostumeerd trekken de leerlingen naar de feestzaal.

Lees meer »

Vleugelspeler

27 januari 2017
Ons minuscuul pleintje

Ons minuscuul pleintje

Bam – bwam – bwam – bwam – dwam – bwam – bwam – bwam – klats.

We wonen aan een minuscuul pleintje, niet groter dan 50 m2. Niet Dudok of andere ontwerpers hebben het bedacht, maar de buurt zelf heeft het ontworsteld aan het asfalt. We werden gek van al dat sluipverkeer door onze straat en gingen actie voeren met spandoeken, bezwaarschriften en rumoer. Zo werd ons pleintje geboren, als verkeersobstakel in onze woonwijk.

De 50 m2 worden omzoomd door onderhoudsarme struiken en herbergen een hufterbestendig bankje, een gele afvalbak en een straatlantaarn. De eeuwige wipkip hebben we tegen weten te houden, alsmede het klimrek, de glijbaan en de andere obstakels waarmee gemeentes graag hun openbare ruimtes volstouwen. Slechts een paar honderd straattegels, meer hadden we niet nodig.

Nu trekken peuters op driewielers er hun rondjes, maken kleuters er krijttekeningen en hinkelen er van 1 naar 10, roken pubers er hun stiekeme sigaretjes, stoeien giechelende meiden er met schreeuwende jongens, drinkt een zwerver er zijn goedkope alcohol, zoent een verliefd stelletje er onder het licht van de lantaarn, laat een aso er zijn hond ongegeneerd schijten, zonder de troep op te ruimen. Soms staat er een tent van oude gordijnen, heel soms een sneeuwpop. Rond een vuur  drinkt de buurt er ’s zomers met elkaar  koele wijn en ’s winters glühwein. Lees meer »

Good heavens!

31 augustus 2016
Lekker in het zonnetje.

Lekker in het zonnetje.

Zo, ik zit. Op een goddelijk plekje. Onder een goddelijk zonnetje. Op een heerlijke stoel, die zomaar voor me klaar stond. Ik schuif mijn Panama over mijn ogen en mijn gedachten wieken omhoog als leeuweriken. Samen kijken we omlaag en warempel: daar zit ik, duidelijk herkenbaar aan die witte hoed,  voor de deur van een cottage en omringt door een bonte parade van gele, rode en oranje bloemen. De deur is kaal en vergaan. De onderkant is opgevreten door de tijd, torren, knagers, beestjes. Zo’n deur waar de Fransen patent op lijken te hebben. Maar dit is niet de deur van tandeloze armoezaaiers. Dit is Kent, Engeland en de deur, als hij nog te bewegen valt, geeft toegang tot de South Cottage van kasteel Sissinghurst, wereldberoemd om zijn bloementuinen.

Deur van South Cottage

De verveloze deur van South Cottage

Ik heb niet zoveel met bloemen. Ik vind ze wel mooi, maar hun namen en hun families ken ik niet. Net zo min als ze mijn naam en mijn familie kennen. De tuinen zijn prachtig, maar ik maak geen buigingen om de naambordjes van al dat bloeiende schoon te lezen. Een bloem is een bloem is een bloem, nietwaar? Lees meer »