2. Schieten naar het oosten

5 mei 2021

De eerste bestemming van mijn virtuele reis is het stadje Celle aan de rand van de Lüneburger Heide, een rit van 388 kilometer, dus makkelijk in een dag te doen. Omdat virtueel reizen geheel gratis is kies ik voor een luxe hotel net even buiten het centrum, hotel Fürstenhof aan de Hannoversche Strasse, gevestigd in een barok paleis uit 1680. Managing director Ingo Schreiber, dikke kin, strak in het pak, staat me al met een brede glimlach op te wachten aan de voet van een gebeeldhouwde trap. ‘Wees onze gast in een van de mooiste vakwerksteden van Europa en geniet de gastvrijheid van Althoff Hotel Fürstenhof, gelegen aan de poort tot de Lüneburger Heide’, roept hij uit.

Hotel Fürstenhof biedt aangenaam comfort.

Ik kies voor een ruime, luxe tweepersoonskamer, recentelijk gerenoveerd en geschilderd in warme aardekleuren. Bed met gezondheidmatrassen, badkamer met overdadig comfort, royale inloopkast voor mijn garderobe en een Leysieffer koffiemachine voor het gemak. Indoorzwembad, fitnessruimte, royale parkeerplek voor mijn Citroën Picasso. Twee overnachtingen met ontbijt voor € 396.-. Geld speelt geen rol als je denkbeeldig reist. Ik laat me wegzakken in een van de fauteuils en snuif verlekkerd de weldadige luxe in mij op.

Mijn eerste reis naar de Lüneburger Heide was minder comfortabel. Ik legde die af in een militair konvooi, in de laadbak van een een-tonner languit liggend op een camouflagenet en onder een smoezelige paardendeken. Dat was in maart 1961. Ik was twintig jaar oud, diende onvrijwillig bij de veldartillerie en meende al heel wat van de wereld te begrijpen. Op mijn reis van nu wil ik dit gebied nog eens bekijken omdat ik destijds veel over het hoofd heb gezien en veel niet heb begrepen. Onze afdeling veldartillerie kwam hier voor schietoefeningen. Onze kanonnen konden wel dertig kilometer ver schieten. In Nederland geeft dat al gauw problemen, maar op de Duitse heide moest dat kunnen, zolang je maar oostwaarts schoot. Toch was Bos, onze dood nerveuze wachtmeester eerste klas, er niet gerust op. Hij waarschuwde ons voortdurend dat we ons bevonden op slechts 15 kilometer van het IJzeren Gordijn met daarachter de tot de tanden toe bewapende communistische horden, die loerden op een kans om het Vrije Westen binnen te stormen en ons te beroven van onze vrijheid, onze welvaart en onze vrouwen.  We moesten daarom van hem voortdurend op onze hoede zijn en uiterst voorzichtig bij alles wat we deden. Als we een gat schoten in dat gordijn zou de pleuris uitbreken, meende hij.

Het IJzeren Gordijn hangt akelig dichtbij, vond wachtmeester Bos.

Ouwelullenpraat, vond ik het. Als dienstplichtig soldaat bezat ik zelf ook geen vrijheid, met een soldij van een-vijfentwintig per dag kende ik geen welvaart en met dat inkomen kon ik ook geen vrouw trouwen. Ik vermoedde bovendien dat wachtmeester Bos het verschil niet kende tussen fünfzehn en fünfzig. Hij was volgens ons zo stom als het achtereind van een varken en zijn kop leek sprekend op die van hetzelfde beest. Als Bos geen pet had gehad had hij zo bij de slager in de etalage kunnen liggen. Mijn ‘slapie’, marconist Michel Kast, had Bos in de telefooncentrale eens te keer horen gaan omdat die ‘stomme moffen’ hem niet wilden verbinden met ‘Zustel ein-sieben-five’. In onze ogen een nieuw bewijs van de oerdommigheid waarmee al onze beroepsofficieren en -onderofficieren waren behept, niet een uitgezonderd.

Met hun sterren en strepen waren ze dan wel onze meerderen als het op bevelen aankwam, qua intelligentie, beschaving en inzicht voelden wij ons ver boven hen verheven. Ze werden militairen genoemd maar het waren doodgewone ambtenaren, die op tijd thuis wilden zijn voor hun pantoffels, hun borrel, hun avondeten en de televisie. Ze hadden een mooi, rustig leventje. Overdag niks anders te doen dan een beetje commanderen en schreeuwen en ’s avonds mak op de bank met Mister Ed, Wie van de Drie en Swiebertje op de beeldbuis. ‘Schreeuwen is onmacht’, verkondigde Michel. ‘Wie het hardste schreeuwt heeft de kleinste lul’, voegde Bram de motorkoerier eraan toe. Het Rode Gevaar imponeerde ons niet ook al werden we geacht dag en nacht paraat te zijn om dat kwaad te vermorzelen zodra het losbrak. ‘Mooi rood is niet lelijk’, volgens Bram. En volgens Michel ook. Ik had eens gezien dat hij in zijn portemonnee de foto van een roodharige schoonheid bewaarde. Maar over dat rood hadden we het niet. Zoals gewoonlijk kletsen we maar een stuk in de ruimte. We waren het voortdurend oneens met elkaar behalve als het over onze veldartillerie ging. Die stelde volgens ons geen reet voor. Voordat onze kanonnen in stelling waren gebracht waren we allang onder de voet gelopen door de rode hordes, was onze opinie.

Een ansichtkaart van de Lüneburger Heide voor het thuisfront.

De Lüneburger Heide zag er niet veel anders uit dan onze Edese heide, maar was wel stukken groter. Ook hier bloeide de erica niet in maart, ook hier stonden van die struiken, die je in het donker schrik aanjoegen omdat ze precies op mensen leken, en ook hier hadden onze kanonnen de diepe sporen in de toegangswegen getrokken. Onze een-tonner kwam erin vast te zitten, zodat een vertraging opliepen van ruim twintig minuten. Wachtmeester Bos stond ons al ongerust op te wachten. ‘Goddomme, slome slakken, waar komen jullie in hemelsnaam vandaan’, bulderde hij. ‘Aus Holland’, antwoordde Michel. We moesten meteen onder het toeziend oog van Bos onze tent opzetten en wel zo dat die keurig in het gelid kwam te staan met de andere tenten van ons bataljon. ‘Wat maakt het nou uit hoe ze staan’, mopperde ik. ‘Omdat ik niet over jouw scheerlijnen wil struikelen als ik vannacht moet pissen’, bulderde Bos. ‘Begrepen!?’

Ons kampement zal geen indruk gemaakt hebben op de spionnen van het Rode Gevaar, die volgens wachtmeester Bos ons voortdurend beloerden vanachter de jeneverbesstruiken, die overal op de heide opdoemden. Het zag eruit als een familie camping met overal luchtende slaapzakken, drogende handdoeken en zonnebadende gasten. De nacht was koud en vochtig, maar de zon maakte er binnen een paar uur een aangename dag van, ondanks het gebulder van onze kanonnen op de achtergrond en ondanks wachtmeester Bos, die waakzaam patrouilleerde tussen de tenten. ‘Pet op, Rep’, blafte hij tegen mij. ‘Jawel, wachtmeester.’ ‘En haal die grijns van je kop’. ‘Jawel, wachtmeester’.

De M114 155 mm houwitser op het terrein van onze kazerne in Ede.

Met Google Maps zweef ik over de Lüneburger Heide. Een oeroud gebied, ooit van oneindig uitgestrekt, nu grotendeels opgevreten door stedelijke bebouwing. Wat er nu nog van over is, is een geliefde en veelzijdige vakantiebestemming met een keur aan hotels, campings, fiets- en wandelpaden, pretparken en gelardeerd met oude steden en stadjes met pittoreske vakwerkhuizen. Op de dunbevolkte Südheide legde de Wehrmacht in 1935 grote militaire oefenterreinen aan, die na de oorlog werden bezet door het zegevierende Britse leger. De bevolking groeide explosief door de instroom van Heimatvertriebenen en de daklozen uit de platgebombardeerde steden van Hitlers Derde Rijk.

In 1961 wist ik dat allemaal niet. De oorlog was te kort geleden beëindigd om interessant te zijn. Van de moffen moest ik niets hebben, Heinrich Böll en Günther Grass uitgezonderd. Vooral als ze platte petten droegen waren ze onuitstaanbaar. Mijn schoolvriendje Frits en ik (beiden 13 jaar) waren in Aken argeloos een Einbahnstrasse in gefietst en door een agent met een pet zo groot als een heli-platform met harde stem uitgekafferd. We kregen geen enkele kans om uit te leggen dat we het bord niet begrepen hadden, dat het er ook helemaal niet als een verbodsbord uitzag en dat we in onze Heimat dan ook een veel duidelijker bord hadden voor eenrichtingsverkeer. De man bulderde maar door en we moesten te voet met onze zwaarbeladen fietsen omkeren. Frits (zachtjes): ‘Rot mof.’ Ik (iets harder en iets verder weg): ‘Nazi-zwijn!’ Frits (nog wat verder weg): ‘Fiets terug.’

Het was zeker niet de bedoeling onze hele voorraad granaten te verschieten op de Lüneburger Heide. En buiten het schieten was er niet veel te doen. Ons verblijf te velde begon daardoor verdacht veel op vakantie te lijken, mede dankzij het aangename zonnetje. Maar ik kreeg een rijopdracht. Ik moest onder het toeziend oog van kornet Stegeman, een lange spriet en geen gelijkenis met een leverworst, onze veldpost wegbrengen naar Trauen, waar een Engelse kazerne zou moeten zijn. Waarom Stegeman mee wilde voor zo’n eenvoudig klusje begreep ik niet. Had hij Frauen verstaan? Of lokte hem een lekker ritje door de bossen en over de heidevelden? In ieder geval had hij er duidelijk veel zin in. Eenmaal buiten de oefenterreinen begon de kornet jolig te la-la-la-en. Jonge officieren wisten zich nooit zo goed te gedragen zodra je met z’n tweeën was.

‘Ken je dat lied’, vroeg hij. ‘Niet in deze uitvoering’, antwoordde ik. ‘Het heet Auf der Lüneburger Heide. In dem wunderschönen Land.’ Stegeman maakte een weids gebaar over het heidelandschap, stak zijn wijsvinger omhoog en declameerde vervolgens veelbetekenend: ‘Ging ich auf und ging ich nieder.’ Hij keek me betekenisvol aan. ‘Allerlei am Weg ich fand.’ Hij barstte uit in vol gezang en stampte daarbij de maat met zijn rechtervoet: ‘Valleri Valera ha ha ha, und juheirassa, bester Schatz, bester Schatz, denn du weißt, du weißt es ja’.
Toen ik niet reageerde op deze beschamende vertolking keek Stegeman me laatdunkend aan: ‘Je snapt het echt niet. Of heb je nooit Duits geleerd? Het betekent: Ging Ik Op En Ging Ik Neer! Nou? Snap je nou waar het over gaat?’ ‘Volgens mij over de zon.’ ‘Lul’, antwoordde de kornet.

Mijn een-tonner, een DAF YA-126, overal geschikt voor.

Waar Trauen precies lag, was ons niet verteld. We moesten daarom een aantal keren stoppen om navraag te doen. Het viel me op hoe vriendelijk en voorkomend de moffen waren. We spraken toentertijd altijd van moffen, nooit van Duitsers. In de garnizoensplaats Ede werd je in je soldatenkloffie doorgaans als uitschot behandeld maar hier niet. Deze moffen kon ik nauwelijks verstaan, ze hadden duidelijk nooit les gehad van Venema, mijn leraar Duits. Ze knikten en lachten en bogen onderdanig. ‘Gute Reise!’ Eenmaal bij de Britse kazerne was het precies andersom. De Tommies gedroegen zich arrogant en uit de hoogte. Of ik niet kon salueren en dat ze verdomme geen postbodes waren. Maar ook onder de meest verwaande Britten is er altijd wel een die wel vriendelijk is en je wilt helpen. ‘Jippie’, sprak de kornet dankbaar toen ik eindelijk de zak met post op de juiste plaats kon afgeven. ‘Is dat Engels’, informeerde ik. ‘Nee, cowboys’, antwoordde hij grijnzend. Dat viel me mee van die Hans Worst. Hij had mijn slapie Michel kunnen zijn.

Verder: 3. Nicht erwünscht in de stad Celle

3. Nicht erwünscht in Celle

5 mei 2021

In ons kampement poetsten we ons koper glanzend op en hesen ons in ons uitgaanstenue, de vormloze wollen uniformen, die prikken als de hel, afdankertjes van het Engelse leger, op zijn plaats gehouden door een dikke canvasriem. Blonk je koper niet dan ging je verlof of je uitstapje mooi niet door. Maar wachtmeester Bos vond het mooi genoeg en dus mochten we gaan passagieren in Celle, waar het volgens de kanonnenboeren wemelde van het bier en de meiden. ‘Geen rottigheid’, waarschuwde Bos. ‘Als je te maken krijgt met de Engelse MP ben je niet jarig.’

Meer dan 400 vakwerkhuizen staan in Celle te pronken.

Celle leek een openluchtmuseum met het ene vakwerkhuis na het andere. De kanonnenboeren stortten zich massaal en luidruchtig op de Gaststätten. Mijn slapie Michel en ik kozen een wat rustiger café. ‘Nein’, sprak de barman gedecideerd en maakte het wegwezen-gebaar. Ik wilde me al omdraaien maar Michel wilde wel weten waarom we weg moesten wezen. Daar wilde de barman geen woord aan vuil maken, wees alleen maar het bordje boven zijn bar: No British Military Here. ‘Kom op, laat die mof stikken’, fluisterde ik en probeerde Michel weg te trekken. ‘Aber wir sind Holländer’, protesteerde Michel. De man liet zich niets wijs maken. ‘Aus’, beval hij. In plaats daarvan duwde Michel hem zijn militair paspoort onder zijn neus en herhaalde ‘Wir sind Holländer’ De man keek, haalde nog even zijn dweiltje over de bar en capituleerde toen: “Also Holländer. Aber warum zum Teufel tragen Sie britische Uniformen?‘ Tja, dat wisten we ook niet. ‚Misschien hebben we dezelfde kleermaker“, opperde Michel maar veel gevoel voor humor bleek de barman niet hebben. ‚Britischen nicht gut‘, mokte hij.

Het bier was wel goed maar we wilden niet al te lang blijven bij onze dubieuze gastheer, die er na het afrekenen nog een vriendelijke draai aan wilde geven.
‘Auf wiedersehen”, zwaaide hij met zijn dweiltje. ‘See you later’, antwoordde Michel. ‘Alligator”, vulde ik aan.

In het centrum van Celle werden onze kanonnenboeren steeds luidruchtiger door het Duitse bier en het ontbreken van meiden die ook wel een slokje lustten. Nog even en de Britse MP’s zouden verschijnen. Die herrie wilden we niet meemaken. Wij hadden behoefte aan met rust gelaten te worden, wat in het soldatenleven nauwelijks bestaat. Er kwam altijd wel een meerdere langs voor wie je moest salueren met een krachtige zwaai van je rechterarm naar je baret. Daarom kozen we voor een wandeling door een stil, donker bos dat tegen Celle aanleunde.

‘Er klopt iets niet, vonden we alle twee.

Het was een bos zoals ik nog nooit had ervaren. Dikke stammen die met enorme kracht omhoog rezen en er verder het zwijgen toe deden. Het zonlicht kwam niet verder dan kort voorbij de kruinen. Op de grond lag slechts hier en daar een gemorste zonnevlek. We spraken over de dingen die ons bezig hielden. Dus vooral over wat we zouden gaan doen als we weer burgers waren. Ik wilde iets met mijn pen doen, schrijven of tekenen, misschien ook wel beeldhouwen of iets bij de radio. Michel dacht iets in de bouw te gaan doen. ‘Nee, niet met een hamer of zo, maar met iets dat nog nooit was gedaan. Het bouwproces ontrafelen, kijken of het niet anders kon, makkelijker, logischer, efficiënter. Zonder hamer wellicht. Typisch Michel, dacht ik. ‘En heb je ook een plan-B?’, vroeg ik Nou als het in de bouw mislukte, dan zou hij wel een bordeel willen runnen. ‘Niet zo’n ordinair ding met luie sloeries maar met vrouwen van topkwaliteit, die je zo kunnen bevredigen dat je dagen buiten westen bent.’ ‘Plan-A lijkt me heel wat realistischer’, schamperde ik.

We zwegen een tijdje alsof het bos ons zijn zwijgen oplegde. Ik kreeg een zwaar gevoel. De roerloze bomen begonnen op mijn zenuwen te werken. Ze gaven mij het gevoel van reusachtige zerken op oude verlaten grond. Ook Michel leek dat onbestemde te voelen. Hij liep meer naar de grond te kijken dan naar het beklemmende woud. Zo bereikten wij een open plek, een rechthoekige akker met lage aanplant en op de diagonale hoeken lage torentjes van hout. Uitkijktorens leken het, als in een concentratiekamp. Ik schudde aan het bouwsel. Het was stevig genoeg om te beklimmen. ‘Wat zie je,’ vroeg Michel toen ik boven was. ‘Bomen, bomen en daar – ook bomen’.

Uitkijktorens leken het, als in een concentratiekamp.

De bedoeling van het bouwsel ontging me. Of zou het nog iets zijn van de oorlog, die ook hier waarschijnlijk had gewoed. Michel maakte een foto van mij en klom toen ook omhoog om het uitzicht te inspecteren.
‘Jagers’, concludeerde hij. ‘Hier vandaan heb je een prachtig zicht op het wild.’
‘Wat voor wild dan?
‘Hertjes’, dacht hij. Ik schrok. In mijn wereld liepen herten nooit vrij rond. Het idee dat we zo’n dier met die oneindige ogen zomaar op onze wandeling hadden kunnen tegenkomen, deed me de schrik om het hart slaan. Loslopende dieren van welk formaat dan ook beangstigden mij. ‘Jezus’, vloekte ik geheel tegen mijn principes in, maar het zou me wel vergeven worden in dit godverlaten bos.
‘Eigenlijk denk ik hazen’, vergoelijkte Michel in de uitkijktoren. ‘Die drijven ze op en dan pief-paf-poef.’ Michel imiteerde wat gerichte schoten. Bij mij keerde het beklemmende gevoel van zonet in volle kracht terug. ‘Kom, laten we gaan’, stelde ik voor. Michel wilde dat ik van hem ook een foto nam op die jachttoren en toen smeerden we hem.

Jagers, concludeerde Michel.

‘Ik vind het een klote bos’, zei ik. ‘Er deugt iets niet’, meende ook Michel. Gek dat hij kennelijk hetzelfde voelde als ik, want het verleden kan niet klagen. En toch had ik zacht gejammer gehoord als de doodsnik van een bloedend hert.

Ik trek mij terug in mijn lekkere, luxe kamer in hotel Fürstenhof, de Leysieffer koffiemachine binnen handbereik, laptop op schoot. Op YouTube is het in Celle nog geen corona. De zon schijnt onuitputtelijk op het bonte leger van toeristen en op de vakwerkhuizen, die zich schouder aan schouder laten bewonderen en fotograferen. Het zijn er maar liefst vierhonderd, de een nog ouder dan de ander en nergens een rimpel te zien bij die oudjes. Hoe is dat mogelijk? Is hier geen oorlog geweest? En geen bombardementen? Kennelijk niet. Als hier bommen waren gevallen, zou het oude hout van al die vakwerkhuizen gefikt hebben als een tierelier en zou er niets zijn overgebleven van die toeristische goudmijn.

Er vloeit veel bier in Celle.

Zelfs de joodse synagoge heeft de oorlog overleefd en staat erbij alsof er in 1938 geen Kristallnacht is geweest. De nazi’s vielen toen in heel Duitsland joden en joodse bezittingen aan: huizen, scholen, winkels, bedrijven, begraafplaatsen en ziekenhuizen. Er werden 1600 synagogen in brand gestoken en gesloopt. De brandweer mocht niet blussen. Heeft Celle niet meegedaan aan dat gruwelijke pogrom? Zeker wel, lees ik in Wikipedia. Het godshuis werd bewerkt met bijlen. Twaalf torah rollen en andere heilige voorwerpen werden op straat gegooid, maar de synagoge werd niet in brand gestoken omdat ‘het de omliggende (historische) panden zou hebben beschadigd’.

Mijn virtuele reis brengt meer gepieker dan plezier. En waarom kom ik altijd weer terecht in die oorlogsjaren? Nou ja, in Frankrijk valt er niet aan te ontkomen. Daar staat in elk dorp of stad een pontificaal monument voor de gesneuvelde soldaten. Daar lonken de slagvelden naar de toeristen. Maar Duitsland doet er het zwijgen toe, heeft de lippen stevig op elkaar geklemd, alsof er niets is gebeurd. Is er niets gebeurd in Celle of is het weggepoetst?

De receptie van hotel Fürstenhof informeert of ik nog gebruik wil maken van het restaurant. Ik stem toe, hoewel in je eentje dineren nooit een feestje is. Maar nu hoef ik niet de stad in en ben ik snel weer terug op mijn kamer. Ik heb nog heel wat vragen voor mijn laptop en mijn Leysieffer koffiemachine houdt me wel wakker. Ik ben heel nieuwsgierig.

Vervolg: 4. Wilde beesten in het bos.

 

4. Wilde beesten in het bos

5 mei 2021

Ik sta op met een gruwelijke kater, niet van dat ene glaasje wijn bij het diner, maar van alles wat ik gisteravond op Google heb gelezen over het gebied waar ik nu op vakantie ben: de Lüneburger Heide. Ik wil geen nacht langer blijven in Celle, hoe aardig ze ook voor me zijn in hotel Fürstenhof. Ik schaam me diep voor mijn onnozelheid en onwetendheid. Ik heb me namelijk nooit gerealiseerd dat het grootste en ellendigste concentratiekamp van Duitsland hier in de buurt lag. In 1961 niet en ook nu weer niet. Celle is niet langer a place to be, maar een plaats om zo snel mogelijk te verlaten.

Celle in vogelvlucht.

Hoe kan ik nog langer hier in alle comfort slapen als op korte afstand onnoemelijk en godgeklaagd is gemoord en geleden? Celle. Waar ik geen enkele verwijzing heb gezien naar die gruwelplek. In de kranten uit 1945 die ik gisteravond doorbladerde heette het kamp nog gewoon ‘kamp Celle’ maar binnen de kortste keren was die naam al weggepoetst. Twee onbeduidende plaatsjes even verderop gingen hun naam lenen aan die helse plek: Bergen en Belsen. De Celler middenstand wist van wanten om zijn inkomsten veilig te stellen. Celle mocht niet geassocieerd worden met oorlogsmisdaden. Dat zou de toeristen afschrikken.

Ik wil er juist wel naar toe, naar Bergen-Belsen, al is er niets meer van over. Ik wil de plek voelen. De kou bijvoorbeeld alleen al. Op onze schietoefening van 1961 hadden we comfortabele slaapzakken – volgens mijn slapie Michel Kist het enige uitrustingsstuk dat er mee door kon -, maar werden we desondanks klappertandend wakker. Hoe moet die koude gevoeld hebben als je geen vlees meer op je botten had, geen eten in je maag, geen bloed in je lijf, geen hoop in je ogen? Na het googelen van gisteravond voelt hotel Fürstenhof niet prettig meer. ‘Entschuldigung’, mompel ik bij de receptie, ‘maar de plannen zijn veranderd’.

Sinds gisteravond begrijp ik wat zich hier aan het einde van de oorlog heeft afgespeeld. Celle zat in de tang van de oprukkende legers vanuit het oosten en zuidwesten. Duizenden burgers en militairen waren op de vlucht geslagen voor het aanstormende geweld. Ze werden op een steeds kleiner stuk grond samengeperst. Vanaf de Lüneburger Heide tot aan de Oostzee wemelde het van de daklozen, de vluchtelingen, de onderduikers en geboefte. Alle illusies waren hen ontnomen. Ze hadden nog één hoop: niet in handen te vallen van het barbaarse Rode Leger.

Heinrich Himmler en Adolf Hitler.

Adolf Hitler in zijn ondergronds bunker wist van geen opgeven. Zijn trouwe dienaar Heinrich Himmler, de Reichsführer-SS, aanvoerder van 910.000 meedogenloze Waffen-SS’ers en van (op papier) bijna 2 miljoen leden van de Allgemeine-SS, geloofde er niet meer in. Hij was ondergedoken op het platteland, druk in de weer om zijn hachje te redden. In het diepste geheim bood hij de geallieerde legers vredesbesprekingen aan in ruil voor zijn leven en met als wisselgeld het lot van de tienduizenden gevangen in de concentratiekampen. Hoe vreselijk die eraan toe waren mocht natuurlijk niet bekend worden. Himmler gaf opdracht de concentratiekampen zoveel mogelijk te ontruimen, de gevangenen weg te voeren, de lijken weg te werken.

Dit bevel veroorzaakte nog meer leed in de concentratiekampen en nog meer drukte in het laatste stukje Derde Rijk. Per trein, per schip maar vaak ook te voet werden de gevangen in noordelijke richting afgevoerd. Voor velen betekende dit een inspanning te veel. Vooral zij die moesten lopen stierven bij bosjes.

Tyfus brengt nog meer leed onder de gevangenen.

Een van de concentratiekampen waarop de alsmaar oprukkende westerse legers zeer binnenkort zouden stuiten lag in de omgeving van de stad Celle. De toestand daar was verschrikkelijk. De gevangenen hadden geen eten en geen drinken meer. En er was tyfus uitgebroken. De kampbewoners stierven als ratten. De lijken stapelden zich op. Doden en levenden lagen dikwijls naast elkaar, tegen elkaar. Wie geen tyfus had moest op transport.

Een overlevende: “Waarheen werd niet verteld. Ongeveer 200 man moest aantreden, waaronder ik. We mochten alleen meenemen wat we konden dragen, dus dekenrol, een koffertje en een broodzak. Onze lijdenstocht begon met een geforceerde mars van 10 km naar het station van Celle. Daar stond een goederentrein met ongeveer 40 wagons. Er kwamen nog zo’n 2000 Hongaren en Polen bij ons. De volgende morgen moesten we de veewagens in, 60 man per wagon. Om ongeveer 11 uur ’s ochtends – de juiste tijd weet ik niet omdat ik mijn horloge verkocht had voor een stuk brood – begon onze tocht die erger is dan ik kan beschrijven. Zes dagen hadden wij niets te eten of te drinken.”

De SS’ers wisten niet waar ze heen moesten met al die gevangenen. Dat had Himmler er niet bij verteld. De trein reed wanhopig van hot naar daar maar een ontsnappingsroute konden ze niet vinden. Dan maar de Elbe in met die trein. En de 8000 inzittenden. Maar al dat gemanoeuvreer van die lange trein had de argwaan gewekt van Amerikaanse verkenners en juist op tijd doken er Amerikaanse tanks op bij de rivier. De SS’ers gooiden meteen hun wapens neer en gingen op de loop. De gevangen werden gered.

Het station van Celle na het bombardement.

Een soortgelijke trein, dit keer met 3400 gevangenen in open veewagons, stond met pech op het rangeerstation van Celle naast een munitietrein, toen 132 Amerikaanse bommenwerpers opdoken om de spoorlijnen onklaar te maken. In 50 minuten tijd dropten de Amerikanen 240 ton aan bommen. Zowel de trein met gevangenen als de trein met munitie werden geraakt. Zo’n 500 gevangenen kwamen om het leven. Wie kon sprong uit de wagons en rende weg, de stad in of naar het bos. Na het bombardement kwamen de SS’ers tevoorschijn uit hun schuilplaatsen om alle gevangenen bijeen te drijven en te voet naar het volgende concentratiekamp te jagen. Wie van de uitgeputte gevangenen het tempo niet kon bijhouden werd doodgeschoten.

Nazidemonstratie in Celle.

Niet alle gevangenen werden gevonden. Die hielden zich schuil in het nabijgelegen bos, het Neustädter Holz of in de verlaten tuinen en schuren van de Cellenaren, die in de schuilkelders zaten. De volgende morgen organiseerde de plaatselijke legercommandant samen met andere SS-eenheid een klopjacht, waaraan ook politie, brandweerlieden, mannen van de Volkssturm, Hitlerjugend en ook burgers van Celle enthousiast deelnamen. Het gerucht werd verspreid dat de ontsnapte gevangenen deels gewapend waren en aan het plunderen waren geslagen – een vrijbrief om hen op de vlucht dood te schieten. Dat was het startschot voor een gruwelijke slachtpartij, die bekend zou worden als de ‘Celler Hasenjagd’. Met menselijke ketens werden de ontsnapte gevangenen opgedreven als bij een jacht op wild. Wie probeerde te ontsnappen werd onmiddellijk doodgeschoten. Hoeveel dat er waren is niet bekend, zo’n 170, waarschijnlijk meer.

De gevangenen die de jacht hadden overleefd werden opgesloten in een geïmproviseerd kamp op een kazerneterrein bij Celle en verder aan hun lot overgelaten. Ze waren er vreselijk aan toe, hadden dagen niet gegeten, waren opgejaagd door een groep moordenaars, hadden heel even de vrijheid geproefd, waren uitgeput en gebroken.

Het Neustädter Holz bij Celle.

Nog nooit heb ik me zo ellendig gevoeld als op deze virtuele vakantiereis. Het lucht me op als mijn Citroën Picasso braaf aanslaat, het display met al zijn metertjes oplicht en we samen de stad Celle kunnen uitrijden. Er is nog wel een monument voor de slachtoffers van de Hasenjagd, maar het stamt pas uit 1992 en lijkt me daarom geen spontaan en oprecht statement. Veel liever ga ik nog even op zoek naar het Neustädter Holz, amper een paar minuten rijden vanaf het hotel. Ik herken het meteen. Het is het bos waar Michel en ik de stilte hoorden jammeren en ik weet nu waarom.

Verder: 5. De ontdekking van Bergen-Belsen.

 

5. De ontdekking van de hel

5 mei 2021

Het is een ritje van amper 30 minuten naar de Lokheide en de herdenkingsplaats Bergen-Belsen. De richting is pal noord via een rustige landelijke weg met hier en daar een boerenhoeve, een ommuurde kazerne en landbouwindustrie. Het is ook de weg waarover de uitgeputte, wanhopige ‘hazen’ in een moordend tempo naar hun eindbestemming werden gejaagd . Op de voet gevolgd door de oprukkende geallieerde legers.

Gevangenen worden opgedreven.

Het bevel van Reichsführer-SS Heinrich Himmler dat de gevangenen in de concentratiekampen niet in handen van de geallieerden mochten vallen was niet langer uitvoerbaar. De volle treintransporten en de dagenlange dodenmarsen konden geen uitweg vinden, de crematoria konden de toevoer niet aan. In het overbevolkte kamp Bergen-Belsen kwam er nog een vijand bij, nog angstaanjagender dan alle andere: een tyfusepidemie in het overvolle concentratiekamp Bergen-Belsen. Besmettelijke ziekten maakten de nazi’s panisch. Himmler gaf liever een van zijn gruwelijke geheimen prijs dan in zo’n besmet gebied te moeten vechten en verordonneerde twee officieren contact te zoeken met de Britten om het kamp Bergen-Belsen aan hen over te dragen. Dat lukte. Er werd een plaatselijke wapenstilstand afgesproken en een gebied van zo’n 48 km2  werd neutraal verklaard. De Duitsers verplichtten zich op alle toegangswegen borden te plaatsen met de waarschuwing ‘Gevaar – Tyfus’. In het kamp veranderde niets, behalve dat het merendeel van de SS-bewakers er geruisloos vandoor ging.

Britse troepen trekken Celle binnen.

De stad Celle, waar ze toch graag naar de vuurwapens grepen, gaf zich zonder een schot te lossen over aan de Britse troepen en wist zo zijn fraaie vakwerkhuizen te sparen. De overwinningsstemming bij de Britten veranderde abrupt toen ze het kamp vonden met de overlevenden van de Celler Hazenjacht: honderden mensen, die geheel aan hun lot waren overgelaten, geen voedsel en geen water hadden, stervende waren en ook al dood. Het was de eerste keer dat ze een groot aantal slachtoffers van de concentratiekampen zagen.

De Britten ontploften bijna van razernij. Ze richtten onmiddellijk een noodhospitaal in voor de 162 gevangenen, die het ergst aan toe waren, en ze ronselden de weldoorvoede Cellenaren om hen te verplegen, te wassen en fatsoenlijk te kleden. Anderen werden gedwongen het kamp schoon te maken. De Britten waren woedend op de huichelachtige Cellenaren en dat heeft vele jaren geduurd. Die woede was wederzijds merkten Michel en ik toen we er in 1961 in militaire uniform een kopje koffie wilden drinken, maar weggestuurd werden door de uitbater – oud genoeg om deelnemer te zijn geweest aan de Hazenjacht.

Ik bereik het plaatsje Belsen. Slechts 400 inwoners, niet in verhouding tot zijn naamsbekendheid. Ik ben er bijna, moet hier linksaf slaan. Dan is het nog twee kilometer. Het is hier kaal en winderig. Ik huiver nu al.

De bevrijders vonden een kamp barstens vol met gevangenen.

Dat er in de buurt van Celle een veel groter kamp was ontdekten de Britten pas drie dagen later, op zondagmiddag 15 april 1945. Een aantal officieren betrad Bergen-Belsen, opgewacht door de kampcommandant en een kleine groep SS ‘ers, maar pas toen ze in het kamp zelf kwamen drong de onmenselijke aard van de plek tot het door. Eén van de Britten: “Er was geen geluid of teken van leven. De gevangenen glimlachten zelfs niet, ze lagen daar een staarden ons aan.” Een andere Brit: “We waren getrainde soldaten. We hadden sinds D-day heel wat gezien. Maar wat we hier zagen, daar waren we niet voor opgeleid. Het was zo vreselijk”.

Het kamp zat barstensvol met gevangenen, 60.000 maar liefst. De omstandigheden waren verschrikkelijk. De gevangenen waren gewoon aan hun lot overgelaten. Er waren nauwelijks britsen, er waren geen sanitaire voorzieningen, geen waterkranen, geen toiletten. Er was ook geen eten. De SS’ers lieten de mensen gewoon creperen. Een tyfusepidemie deed de rest. De gevangenen stierven bij bosjes. Het crematorium kon al die lijken niet aan. In de afgelopen dagen waren de SS’ers bezig geweest zoveel mogelijk lijken weg te werken.  Ze lagen overal. Tweeduizend gevangenen werden ingezet om de lijken weg te slepen naar grote, open kuilen. Massagraven. Zonder rustpauzen en onder de meedogenloze zweepslagen van de SS’ers sleepten ze de lijken voort aan hun ledematen, terwijl de gevangenenkapel op last van de kampcommandant dansmuziek speelde ‘om de stemming te verhogen’. Naar schatting werden op deze manier 17.000 lichamen gedumpt in massagraven.

Een van de vele massagraven.

De Britse bevrijders wisten niet wat ze zagen. Al die doden. Al die half levende skeletten, die apathische blikken, die holle ogen, die luizen overal, die smekende handen om water en voedsel. En dan die vreselijke stank tot in de wijde omgeving. De stemming bij de Britse bevrijders sloeg om van triomf naar verbijstering, woede en wraak. Ze sloegen onmiddellijk alarm. Er moesten onmiddellijk voedselrantsoenen en water aangevoerd worden. Medische voorzieningen. Een noodhospitaal. Bedden. Ziekenhuispersoneel. Duitse artsen, verpleegsters en anderen uit de nabije omgeving werden gedwongen de gevangenen te ontsmetten, te douchen, fatsoenlijk te kleden en te verzorgen. Britse cameraploegen en fotografen legden de verschrikkelijke beelden vast voor de hele wereld en voor de geschiedenis. Zodat deze misdaad nooit en te nimmer kon worden ontkend.

Met de hand ging het niet meer.

De achtergebleven SS’ers werden gedwongen de lijken naar massagraven te slepen. Toen dat te langzaam ging kwamen er bulldozers aan te pas. Ook dit werd vastgelegd door de camera’s. Gruwelijk en aangrijpend om te zien hoe een huilende Britse militair met zijn shovel tientallen vermagerde lijken voor zich uit schoof en dumpte in een grote diepe kuil bovenop honderden andere lijken. Naar schatting werden op deze manier in twee weken tijd 15 tot 20 duizend doden in volstrekte anonimiteit begraven in massagraven.

Gedenksteen voor Margot en Anne Frank uit Amsterdam.

Ondanks deze radicale aanpak van de tyfusepidemie stierven na hun bevrijding nog zo’n 14.000 gevangenen aan ziektes, van uitputting of omdat hun lichamen geen voedsel meer konden verwerken. Vanaf 1943, toen de SS de leiding van Bergen-Belsen overnam, overleefden 50.000 gevangenen het kamp niet. Onder hen twee joodse zusjes uit Amsterdam: Margot en Anne Frank, 19 en 15  jaar oud.

En nu sta ik voor de ingang van het kamp, althans bij de toegang van de plek waar het kamp heeft gestaan. Nadat alle nog levenden uit het kamp waren geëvacueerd staken de Britten alle barakken in brand om een definitief einde te maken aan de tyfusepidemie. Wat rest is een wijde leegte van gras en tegels, dunne rijtjes berkenbomen en treurige haagjes van struiken. De wind glijdt traag langs als een kille slang. Witte wolken vluchten naar de einder. Wat ik voel is godverlaten leegte. Godgeklaagde verlatenheid.

De ingang van de gedenkplaats.

Een groot grijs gebouw herbergt een herinneringscentrum. Ik ga niet naar binnen. Google heeft me genoeg gruwelijke beelden laten zien. Nog meer en op deze plek kan ik niet aan. Achter het gebouw lag vroeger het kamp. Nu een uitgestrekt landschap met hier en daar glooiende heuvels. Op een steen lees ik: Hier rusten 5000 doden’. Vijfduizend. Niet te bevatten. Verderop meer heuvels met immense getallen: 2000, 5000, 1000 doden. Er zijn elf van dit soort massagraven. Waarschijnlijk zijn er nog meer. Een aantal jaren geleden werd nog een grafkuil van 16 x 4 meter gevonden.

Er is heel veel te zien. Veel herdenkingsstenen geplaatst door vrienden en familieleden. En een grote obelisk, in 1952 opgericht door de Britten, waar ieder jaar op 15 april de bevrijding van het kamp wordt herdacht. Ik doe het liever in m’n eentje. Wie hier ooit naar toe was gebracht was overgeleverd aan z’n eentje. Ik dwaal rond maar hoe lang ook ik kan me geen voorstelling maken van wat hier is gebeurd.

Ansichtkaart uit Bergen-Belsen.

Met zekere opluchting verlaat ik de herdenkingsplaats. Ik ben toe aan iets heel anders, een hap frisse heidelucht bijvoorbeeld, een concert, een tenniswedstrijd, als het maar van nu is en niet grijs is. Ik rijd richting Lüneburg, de stad waar ik als militair in 1961 ook gepassagierd heb, maar al na een vier kilometer springt het verleden weer op me af. Ik passeer het laadstation waar de gevangenen van de nazi’s uit hun treinen werden afgezet en naar Bergen-Belsen moesten lopen. Het blijkt ook de plek te zijn waar de kanonnen van onze veldartillerie uitgeladen werden voor de oefening op de Lüneburger Heide. Waarom ontdek ik dat nu pas? Waarom vond niemand het de moeite waard mij te vertellen dat ook de zusjes Frank werden uitgeladen voor hun laatste voettocht? Ik schaam me opnieuw voor mijn onwetendheid en onnozelheid.

Verder: 6. In het voetspoor van Montgomery.