Terug in Memmelân
17 oktober 2023De Gietersevaart in Oosterzee.
Op weg naar het skûtsjes sile in Friesland stop ik impulsief in het onooglijke dorpje Oosterzee, aan de rand van het Tjeukemeer, en loop het pad op, links langs de Gietersevaart. Het is ongeplaveid, smal en her en der overwoekerd door onrustig riet. De vaart ligt er uitgeteld bij, doodmoe van de zware plakken wier en kroos bovenop. De huisjes aan het pad staan onverstoorbaar stil, kijken zwijgend voor zich uit, als zerken op een begraafplaats. Ik zoek het huisje waarvan ik het nummer vergeten ben maar voor de rest nog alles van weet.
Voor mij loopt een jongetje van amper zes jaar, spierwitte kuif, korte broek, hoge zwarte schoenen, spillebenen, spitse gehavende knieën. Hij torst een rieten koffer, bijeengehouden door een leren riem. Voor het knulletje loopt zijn broer, negen jaar, tenger en bleekjes, een rechte scheiding in zijn donkerblonde haar, ook korte broek, gladde benen, lage schoenen, geen kale plekken op de neus. Hij draagt een zware tas met allerhande breekbare spullen. Voorop een oude man, met stevige pas en ondanks het warme zomerweer in dikke, donkere kleding, platte pet, onwennige schoenen, licht gehaakte neus, wangen als aardbeien zo rood. Af en toe tilt hij zijn pet op om met een rode zakdoek het zweet van zijn voorhoofd te wissen. Zijn mond zit op slot en als hij iets wil zeggen brabbelt hij malle woorden, waaraan geen touw te knopen valt.
De vaart omstreeks het jaar 1950.
De kleine jongen zweet, door het gewicht van de koffer en de hitte
van de zon. Hij kan het tempo van de man niet bijhouden en raakt steeds verder achterop. Zijn hart huilt om deze vreselijke tocht, dit vreselijke oord, die oude man met zijn grote stappen. En als zijn grote broer hem niet gedwongen had om zonder kabaal achter hem aan te lopen dan was hij beslist in woedende wanhoop in de vaart gesprongen en over het weiland, kletsnat en luid jankend naar Lemmer gerend, naar de veerboot, die er misschien nog wel lag, klaar voor vertrek uit dit waanzinnige land.
De man voorop dept opnieuw zijn voorhoofd en kijkt achterom, ziet het blonde jongetje zwetend zeulen met zijn koffer, lacht en stoot opnieuw vreemde klanken uit: Hé, jonkje,dyn skonke moatte noch wol wat groeie!
‘Nee, dank u wel, meneer’, antwoordt het jongetje met een rood hoofd.
De Gieterse brug over de Gietersevaart. Rechts begint het pad.
Die blonde jongen met die rode kop ben ik. Het is 1946, nauwelijks één jaar na de oorlog en de hongerwinter. Mijn broer en ik moeten twee weken lang aansterken op het boerenland, frisse lucht, volle melk, boterhamen met spek. ‘Heerlijk, jongens, mmm!’, roept vader. Maar de belangrijkste reden om ons naar een uithoek van de wereld te sturen is waarschijnlijk de weldadige rust die het thuis zal opleveren als ik, wildebras van jewelste, orkaan van kabaal en onrust, twee weken lang zal uit razen ver achter de horizon. Onze moeder heeft nog maar net twee maanden geleden haar derde kindje gekregen, weer een jongen, en als iemand in alle rust moest aansterken is zij het wel. Twee weken lang, zonder rondcirkelende orkanen, heerlijk tutten met haar kleine baby, wat een zegen zal dat zijn. Voor de familie aan moeders kant heeft vakantie maar één bestemming: Oosterzee-Gietersevaart, een kaarsrecht pad van hooguit 800 meter lang. Daar liggen moeders vrolijke huppelpasjes naar haar grootmoeder, die helemaal aan het einde van het pad woonde met haar schaap, Beppe mei it skiep. Moeder was haar troetelkind en kreeg haar voornaam toebedeeld, Meintje. Ze waren dol op elkaar. Ze moet hier vaak zijn geweest.
Een complicatie was evenwel dat het populaire logeeradres niet meer bestond. Beppe, 87 jaar oud, overleed een volle maand nadat Meintje haar derde kindje had gekregen. Of ze mij ooit wel heeft mogen aanschouwen betwijfel ik. Het was alsmaar oorlog sinds ik geboren was. De lange reis van de Zaanstreek naar de Gietersevaart zat vol hindernissen en gevaren, niks voor mijn voorzichtige moeder. Toch is ze minstens één keer met de Lemmerboot naar Friesland gevaren, samen met haar oudste zoontje. Niet zonder problemen. Tijdens de overtocht kreeg ze de nogal opdringerige aandacht van een mannelijke medepassagier. Ze dwong haar kind om voortdurend dicht bij haar te blijven, hoe interessant en avontuurlijk het schip en het water ook voor hem waren. Hij was dus al eerder op het pad waar ik met die lastige koffer heb lopen zeulen.
Muoike Aaltje en omke Marten bij hun huisje aan de vaart.
De man met de grote passen houdt eindelijk halt, veegt nogmaals zijn voorhoofd af. Boven de heg verschijnt het hoofd van een vrouw, zíjn vrouw denk ik. ‘Och, och’, verzucht ze en strekt haar armen om ons te begroeten, ‘Meinties bern!’ ‘Meinties bern’, beaamt de man met een trotse grijns. ‘Jimme sille wol toarst hawwa’, zegt de vrouw en put met een kroes water uit de regenton. Ik heb dorst als een paard. Het regenwater smaakt bitter maar ik drink de kroes gulzig leeg. De man en de vrouw kijken lachend toe. Twee stokoude mensen en geen kind te bekennen. Hun huisje is piepklein. Boven het raampje begint meteen het schuine dak. Ik kan de goot gewoon aanraken. De goot loost in de regenton. De vrouw blijkt ook normaal te kunnen praten, de man slechts een beetje. Het zijn muoike (tante) Aaltje en omke (oom) Marten, nooit gezien, nooit van gehoord. Pas veel later begrijp ik dat omke de zoon is van de pas overleden beppe.
Familieoverzicht:____________________________
▼Beppe Meintje 1859-1964
▼ Opoe Aukje 1884-1977 ►Omke Marten 1888-1975
▼ Moeder Meintje 1911-1955
► Broers Simon 1936-2022
Martin 1946
Ik Jelte 1940
_____________________________________________
‘Is dit misschien het huisje?’, roept Martin, de baby van toen. Hij loopt oplettend achter mij aan, samen met zijn vrouw en de mijne. In plaats van de skûtjes zijn we nu in de ban gekomen van mijn speurtocht naar de plek, waar ik ooit sliep in een duistere bedstee. Simon, mijn oudste broer, is er niet bij, hij stierf zeven maanden geleden. Ik ben dus de enige getuige, besef ik nu, maar ik weet niets meer precies.
Zou dit het huisje zijn?
‘Nee, volgens mij niet,’ antwoord ik. In mijn herinnering had het
huisje rode bakstenen, een puntdak, een lage goot die ik met hand kon aanraken, een regenton waaruit doodleuk water werd gedronken. Achter op het erf stond een piepklein schuurtje, het hûske, om te pissen en te poepen door een gat in een plank. En binnen een duistere bedstee waar ik intens gebeden en gesmeekt heb om me te redden uit deze onzalige plek.
‘Die goot zit veel te hoog. Ik loop nog even door.’
Het einde van het pad.
Het pad eindigt na nog een paar honderd meter bij huisnummer 47, het huisje waar beppe woonde en waar alle kleinkinderen tijdens hun vakanties steevast logeerden. Bouwjaar 1900. In de familiealbums komt het stulpje tientallen keren voor als achtergrond voor steeds andere ooms en tantes, maar hier is het verdwenen. Het is een royale recreatiewoning geworden, voorzien van alle gemakken van de moderne tijd.
We draaien om en lopen terug over het pad. Nu moet ik beslissen in welk huisje ik 77 jaar geleden logeerde. Er staan slechts 20 huisjes aan het pad maar er is veel vertimmerd. Zoekwoorden zijn: rode bakstenen, puntdak, lage goot, gemetselde regenton. En in het huis een bedstee.
Marten en Aafje in hun zondagse kleren.
De warme dag zakt weg achter de weidse weilanden in de verte. Het is hier nu helemaal doodstil. De warmte blijft amechtig liggen. In het huisje is het snikheet. Ik lig er helemaal alleen in een diepe, duistere kast met de deuren op een kier. Hier moet ik in slaap vallen, maar daar komt natuurlijk niks van. De dekens zijn veel te zwaar, de matras zit vol met bobbels en kuilen. Het ruikt naar aardappelen. Mijn oren staan op steeltjes. Ik hoor alles: de breipennen van tante Aaltje die in de koelte achter het huisje zit. Ik hoor zelfs het zwijgen van omke Marten en Simon die op een vlonder aan de vaart zitten om de zon te zien ondergaan. Simon komt, volgens een ijzeren huisregel, pas over drie kwartier naast me liggen omdat hij drie en een half jaar ouder is dan ik. Hij bungelt met zijn benen in de vaart. Ook dat kan ik horen.
Er kraakt een plank in de bedstee. Ik hoor iets engs trippelen over de vliering boven me. Ik huil natuurlijk niet, maar weet niet hoelang ik dat kan volhouden. Ik durf me niet te bewegen, laat staan om mijn handen samen te vouwen. Maar ik móet wel bidden of de Here God mij wil verlossen uit dit spookhok, ook al weet ik dat Hij zich niet bemoeit met dat soort verzoeken. En helemaal niet als je bidt zonder gevouwen handen en met gesloten ogen. Schrik! Ik hoor nu heel dichtbij geruis achter de planken bij mijn voeten. Muizen. Of een rat. Red mij toch, Here God!
Dit moet hoogstwaarschijnlijk het huisje zijn ..?
Mijn keuze valt op nummer 37. Maar ik twijfel nog steeds. Het
huisje is wit geschilderd. Over rode bakstenen? Het is hoger dan ik dacht. Er staat wél een gemetselde regenton. Maar niet op dezelfde plek. De goot is mij te hoog. En is er binnen een bedstee? We loeren door de ramen naar binnen. Een hond begint te blaffen. We horen een deur dichtslaan. Boven de heg verschijnt het hoofd van een vrouw. We leggen uit wat we aan het doen zijn. Ze heeft het huisje pas een paar jaar, ze woont elders, ze komt hier slechts af en toe. Als ze oppashonden heeft. Die vinden het hier fantastisch. We mogen wel binnen komen, maar niet naar de troep kijken.
‘Is er een bedstee?’
‘Ja zeker!’
Het is een wonder dat zo’n klein huisje zoveel spullen kan herbergen. Overal staan of liggen boeken, tijdschriften, cd’s, dvd’s, videobanden en muziekcassettes. De wanden wemelen van de schilderijtjes, tekeningen, foto’s en curiosa. Overal veel fleurige bloemen.
‘Dat zei ik toch. Het is een grote troep hier’, zegt de vrouw. ‘Ik moet het gauw eens opruimen, maar ja. Dat is een hele klus.’
De oppashond is gelukkig van klein formaat en is druk aan het speuren naar de handvol hondenbrokjes, die de vrouw heeft gestrooid.
Ik kijk verbaasd rond. Geen bedstee te bekennen.
‘Wel hoor’, zegt de vrouw en trekt een wand open. Een duistere ruimte openbaart zich. Daarin dikke dekens, kussens, een plaid en een schemerlampje.
‘Mijn lekkere plekje’, glundert de vrouw. ‘Knus en warm. Om een uur of tien ’s avonds zet ik het open. Dan springt de hond er gelijk in en maakt mijn bedje alvast heerlijk warm.’
De bedstee waarin ik moest slapen.
Dit moet de bedstee wel zijn. Hier is 77 jaar geleden, een angstig jongetje, in een schone pyjama, ver van huis, verlaten door zijn grote broer, machteloos omhoog geklauterd, een krakend donker hol in, gulzig beloerd door onzichtbare griezelspinnen, rennende muizen en ratten. Het waren de verschrikkelijkste drie kwartier uit zijn jongensjaren.
‘Nou, en’, vraagt de vrouw, ‘heerlijk toch!’
Ik hou mijn lijdensverhaal voor me en antwoord ‘Jazeker, heerlijk’.