1. Een nieuwe auto voor niks

5 mei 2021

Het is zo’n dag met ingehouden adem. Een schraal zonnetje, monochroom licht, een vogel die Vivaldi zingt. Hij stopt abrupt en fladdert weg als de telefoon gaat. ‘Citroën Garage’ meldt het scherm. Huib dus.
‘Goedemorgen’, roept Huib enthousiast. ‘Stoor ik? Ik heb namelijk iets heel moois voor jou. Je wilde toch een nieuwere Picasso? Nou, die heb ik voor je gevonden. En je mag nog kiezen ook. Ik heb er namelijk twee, de ene nog mooier dan de ander! Kom maar gauw.”

Huib is Citroën, net als ik. We zijn beiden verslingerd aan dat Franse automerk al sinds de tijd dat ik de trotse eigenaar was van een crèmekleurige 2CV. Maar Huib is mijn dealer en ik zijn welwillende klant. En als Huib zegt dat je gauw moet komen dan doe je dat omdat je weet dat het de moeite waard is. En dat het je geld gaat kosten.

Met een Citroën 2CV door Frankrijk zweven, wat is mooier dan dat?

Het is tien minuten lopen van mijn huis naar zijn garage, net lang genoeg om te overdenken of het wel zo’n goed idee is om mijn oude, trouwe Picasso Xsara na 170.000 kilometers aan de kant te zetten voor een jonger ding met wie weet wat voor verleden en met welke verborgen kuren. Maar aan de andere kant moet ik er ook niet aan denken dat mijn oudje plotseling het loodje legt. Tijdens  de komende zomervakantie bijvoorbeeld en ik met het zweet in mijn handen aan de kant van de autoroute aan een Franse wegenwachter in het Frans moet uitleggen dat we nabij Longwy een ‘plonk’ hoorden die steeds duidelijker en steeds frequenter werd, totdat we nabij Thionville ook nog een ‘pling’ hoorden, nu niet voorin bij de motor maar links bij het achterwiel, heel scherp en heel akelig, en dat mijn echtgenote – épouse – ongeveer tien minuten later de geur van schroeiend rubber begon te ruiken. En dat we, nu we stilstaan de vloer bij het achterwiel loeiheet is. En dat we lid zijn van de Nederlandse A-N-W-B en een doorlopende reisverzekering hebben bij de I-N-G-bank en een creditcard bij de Visa. En dat we voor 17 uur in ons hotel in Metz moeten zijn omdat ze anders onze kamers vrijgeven en dat het in zo’n druk weekeinde in zo’n drukke stad onmogelijk is om nog twee behoorlijke tweepersoonskamers te vinden. Overigens, fijn dat u zo snel gekomen bent, werkelijk merci beaucoup, maar vindt u het echt nodig om onze volgeladen auto weg te laten slepen naar een garage?

Heerlijke bochten in de Elzas’.

Onze bestemming dit jaar is de Elzas, een streek waar we nog nooit eerder geweest zijn in al die jaren dat we vakantie vieren in Frankrijk. Ja, echt: vieren. Je zou ons verknochte francofielen kunnen noemen. Frankrijk, zo’n enorm groot land met een fantastisch fijnmazig wegennet en een bont scala aan landschappen: bergen, meren, zeeën, zandstranden en rotskusten, eindeloze graanvelden en uitgestrekte bossen, boeiende steden en lullige dorpjes, hooggebergtes en laaglanden. Overal restaurantjes en terrasjes met overheerlijke spijzen en drank. En bovenal in bijna ieder gehucht een Citroëngarage! De Elzas is gemakkelijk binnen een dag te bereiken – mits je auto het niet begeeft -, maar wij zullen er langer over doen, want voor ons begint de vakantie al zodra we de grens van ons Frankrijk passeren en we zijn aangekomen in het verleidelijkste land van Europa.

Daar gaat al mijn spaargeld!

Huib vindt de jongste van zijn twee Picasso’s inderdaad de beste koop voor mij. Hij is weer een slag groter en ruimer dan zijn voorganger. Hij blinkt en geurt als nieuw, heeft een zachtblauwe kleur, een instrumentenbord als van een vliegtuig, een handig spiegeltje in de zonneklep van de echtgenote en een kilometerstand die smeekt om meer. Ik sta voor de mooiste, grootste en krachtigste auto die ik ooit zal bezitten. Ik moet ‘m alleen nog zien te kopen. ‘Daar gaat al mijn spaargeld’, kreun ik als Huib zijn prijs noemt.  ‘Dan neem je toch die andere’, antwoordt hij. Hij heeft al lang gezien dat ik als een blok gevallen ben voor die zachtblauwe schoonheid. Ik zie ons al samen de Elzas binnen rijden, probleemloos alle heuvels beklimmen, in de bocht soepel terugschakelend van zes naar vijf, terwijl de twee koplampen automatisch meedraaien. Ik bied voorzichtig 500 euro lager. ‘Ik geef je zes maanden garantie’, belooft Huib. Ik moet snel rekenen: zes maanden – dat is dus tot en met augustus, ruim voorbij onze vakantie. ‘Als je er die 500 af doet’, bied ik met bonzend hart. Huib denkt zogenaamd even na en lacht dan: ‘Akkoord, armoedzaaier.’ We slaan het af met onze handen. Ik heb nog nooit zo snel een auto gekocht, een tweedehands nog wel, waaraan ik vroeger nooit wilde beginnen. Het is onstuimige liefde op het eerste gezicht.

Ik wil nog wel wat aanpassingen. Trekhaak eraf, want daaraan beschadig ik altijd mijn schenen. En een houder voor mijn TomTom navigator. Huib kijkt me verbaasd aan.
‘Man, je hebt net een auto gekocht met ingebouwde navigatie!’
‘Dat had voor mij niet gehoeven.’
Ik zweer bij TomTom. Om zijn mooie display en vooral om de kalme en duidelijke stem van Bram – god hebbe zijn ziel -, vertrouwde metgezel op al mijn autoreizen, rots in de soms kolkende branding van het autoverkeer., die je als een vader bij de hand neemt, je brengt waar je wil zijn en besluit met het verlossende ‘Bestemming bereikt’. Je kijkt verbaasd om je heen en werkelijk: daar staat je hotel. En dat is dit jaar Hotel La Citadelle, 5 Avenue Ney in Metz, twee tweepersoonskamers met ontbijt, bewaakte parkeerplaats en gelegen pal naast het bedaarde Esplanadapark en dicht bij het levendige centrum.

Musée de la guerre de 1870 et de’l Annexion. 

De vakantie is al helemaal geregeld: bestemming, datum, aantal weken, route en hotels op heen – en terugreis. Na Metz rijden we 15 km we naar Gravelotte, naar het Musée de la Guerre de 1870 et de l’Annexion, geheel gewijd aan de bijna vergeten Frans-Duitse oorlog van 1870, waar bij de Elzas werd geannexeerd door Duitsland en waaruit de Eerste Wereldoorlog is ontstaan, waarbij de Elzas weer bij Frankrijk kwam. Daarna is het nog slechts 187 km over de heuvels naar onze eindbestemming. Ik voel ons tweeën nu al moeiteloos de heuvels en bochten bedwingen van de groene Vogezen, mijn Picasso C4 en ik. Huib staat klaar met mooie bos bloemen als ik de Picasso bij hem afhaal. Eigenlijk had ik hem moeten bedanken voor het aanstaande feest.  Ik neem me voor om voor Huib een mooie wijn te kopen als we straks in de Elzas zijn. Zal hij leuk vinden.

Een bloedige en vergeten oorlog.

Het gaat niet door. Bij duizenden landen kleine gemene covidmonstertjes om ons heen. Ieder mens is onze vijand geworden, kan ons een vreselijke marteldood bezorgen.  Alle grenzen gaan dicht. Ik cancel al onze vakantiebestemmingen. De Picasso C4 snapt niet wat er aan de hand is, staat onwennig te wachten voor ons huis. De zomer wordt vacuümgetrokken. Het wordt stiller en stiller. ’s Nachts droom ik zonder maat en zonder eind. Ik ben voortdurend op vakantie en flipper van het een naar het ander. Een verlaten grensovergang, een terras in de regen, een vrouw die deftig enchanté zegt, een ree dat opspringt in een woud, golven die rennen langs de oever van – waarschijnlijk – de Rijn, een meisje dat wijst naar een monument voor de gevallenen, een tractor tussen de wijnranken.

Zo’n mooie Citroën had ik nog nooit.

Mijn hoofd is een eindeloze spookbaan geworden, een op hol geslagen mallemolen, een diaprojector die bizarre beelden mitrailleert. Hoe kan ik dit stoppen? Ik moet mijn dromen weer de baas worden. Afleiden. Ik moet aan iets radicaal anders gaan denken. Dat doe ik bij deze. Ik ga een heel andere reis bedenken, uitzoeken en maken. Naar een compleet ander gebied. Ik begin zoals altijd door het internet te raadplegen over routes, bezienswaardigheden, achtergronden en hotels. Maar dit keer blijf ik op mijn stoel zitten, achter mijn laptop. Deze reis maak ik virtueel. Zo ontwijk ik al die coronamonstertjes en kan ik overal ongehinderd en zonder mondkapje komen. En waar gaat de droomreis naar toe? Ik kies een bestemming waar ik al eens eerder was, maar jong, onbezonnen en vooringenomen. Nu ik dat alles niet meer ben, wil ik er nog wel eens kijken. En voelen of het nog net zo voelt als toen.
Ik ga naar Duitsland, naar de Lüneburger Heide.

Vervolg: 2. Schieten naar het IJzeren Gordijn.

2. Schieten naar het oosten

5 mei 2021

De eerste bestemming van mijn virtuele reis is het stadje Celle aan de rand van de Lüneburger Heide, een rit van 388 kilometer, dus makkelijk in een dag te doen. Omdat virtueel reizen geheel gratis is kies ik voor een luxe hotel net even buiten het centrum, hotel Fürstenhof aan de Hannoversche Strasse, gevestigd in een barok paleis uit 1680. Managing director Ingo Schreiber, dikke kin, strak in het pak, staat me al met een brede glimlach op te wachten aan de voet van een gebeeldhouwde trap. ‘Wees onze gast in een van de mooiste vakwerksteden van Europa en geniet de gastvrijheid van Althoff Hotel Fürstenhof, gelegen aan de poort tot de Lüneburger Heide’, roept hij uit.

Hotel Fürstenhof biedt aangenaam comfort.

Ik kies voor een ruime, luxe tweepersoonskamer, recentelijk gerenoveerd en geschilderd in warme aardekleuren. Bed met gezondheidmatrassen, badkamer met overdadig comfort, royale inloopkast voor mijn garderobe en een Leysieffer koffiemachine voor het gemak. Indoorzwembad, fitnessruimte, royale parkeerplek voor mijn Citroën Picasso. Twee overnachtingen met ontbijt voor € 396.-. Geld speelt geen rol als je denkbeeldig reist. Ik laat me wegzakken in een van de fauteuils en snuif verlekkerd de weldadige luxe in mij op.

Mijn eerste reis naar de Lüneburger Heide was minder comfortabel. Ik legde die af in een militair konvooi, in de laadbak van een een-tonner languit liggend op een camouflagenet en onder een smoezelige paardendeken. Dat was in maart 1961. Ik was twintig jaar oud, diende onvrijwillig bij de veldartillerie en meende al heel wat van de wereld te begrijpen. Op mijn reis van nu wil ik dit gebied nog eens bekijken omdat ik destijds veel over het hoofd heb gezien en veel niet heb begrepen. Onze afdeling veldartillerie kwam hier voor schietoefeningen. Onze kanonnen konden wel dertig kilometer ver schieten. In Nederland geeft dat al gauw problemen, maar op de Duitse heide moest dat kunnen, zolang je maar oostwaarts schoot. Toch was Bos, onze dood nerveuze wachtmeester eerste klas, er niet gerust op. Hij waarschuwde ons voortdurend dat we ons bevonden op slechts 15 kilometer van het IJzeren Gordijn met daarachter de tot de tanden toe bewapende communistische horden, die loerden op een kans om het Vrije Westen binnen te stormen en ons te beroven van onze vrijheid, onze welvaart en onze vrouwen.  We moesten daarom van hem voortdurend op onze hoede zijn en uiterst voorzichtig bij alles wat we deden. Als we een gat schoten in dat gordijn zou de pleuris uitbreken, meende hij.

Het IJzeren Gordijn hangt akelig dichtbij, vond wachtmeester Bos.

Ouwelullenpraat, vond ik het. Als dienstplichtig soldaat bezat ik zelf ook geen vrijheid, met een soldij van een-vijfentwintig per dag kende ik geen welvaart en met dat inkomen kon ik ook geen vrouw trouwen. Ik vermoedde bovendien dat wachtmeester Bos het verschil niet kende tussen fünfzehn en fünfzig. Hij was volgens ons zo stom als het achtereind van een varken en zijn kop leek sprekend op die van hetzelfde beest. Als Bos geen pet had gehad had hij zo bij de slager in de etalage kunnen liggen. Mijn ‘slapie’, marconist Michel Kast, had Bos in de telefooncentrale eens te keer horen gaan omdat die ‘stomme moffen’ hem niet wilden verbinden met ‘Zustel ein-sieben-five’. In onze ogen een nieuw bewijs van de oerdommigheid waarmee al onze beroepsofficieren en -onderofficieren waren behept, niet een uitgezonderd.

Met hun sterren en strepen waren ze dan wel onze meerderen als het op bevelen aankwam, qua intelligentie, beschaving en inzicht voelden wij ons ver boven hen verheven. Ze werden militairen genoemd maar het waren doodgewone ambtenaren, die op tijd thuis wilden zijn voor hun pantoffels, hun borrel, hun avondeten en de televisie. Ze hadden een mooi, rustig leventje. Overdag niks anders te doen dan een beetje commanderen en schreeuwen en ’s avonds mak op de bank met Mister Ed, Wie van de Drie en Swiebertje op de beeldbuis. ‘Schreeuwen is onmacht’, verkondigde Michel. ‘Wie het hardste schreeuwt heeft de kleinste lul’, voegde Bram de motorkoerier eraan toe. Het Rode Gevaar imponeerde ons niet ook al werden we geacht dag en nacht paraat te zijn om dat kwaad te vermorzelen zodra het losbrak. ‘Mooi rood is niet lelijk’, volgens Bram. En volgens Michel ook. Ik had eens gezien dat hij in zijn portemonnee de foto van een roodharige schoonheid bewaarde. Maar over dat rood hadden we het niet. Zoals gewoonlijk kletsen we maar een stuk in de ruimte. We waren het voortdurend oneens met elkaar behalve als het over onze veldartillerie ging. Die stelde volgens ons geen reet voor. Voordat onze kanonnen in stelling waren gebracht waren we allang onder de voet gelopen door de rode hordes, was onze opinie.

Een ansichtkaart van de Lüneburger Heide voor het thuisfront.

De Lüneburger Heide zag er niet veel anders uit dan onze Edese heide, maar was wel stukken groter. Ook hier bloeide de erica niet in maart, ook hier stonden van die struiken, die je in het donker schrik aanjoegen omdat ze precies op mensen leken, en ook hier hadden onze kanonnen de diepe sporen in de toegangswegen getrokken. Onze een-tonner kwam erin vast te zitten, zodat een vertraging opliepen van ruim twintig minuten. Wachtmeester Bos stond ons al ongerust op te wachten. ‘Goddomme, slome slakken, waar komen jullie in hemelsnaam vandaan’, bulderde hij. ‘Aus Holland’, antwoordde Michel. We moesten meteen onder het toeziend oog van Bos onze tent opzetten en wel zo dat die keurig in het gelid kwam te staan met de andere tenten van ons bataljon. ‘Wat maakt het nou uit hoe ze staan’, mopperde ik. ‘Omdat ik niet over jouw scheerlijnen wil struikelen als ik vannacht moet pissen’, bulderde Bos. ‘Begrepen!?’

Ons kampement zal geen indruk gemaakt hebben op de spionnen van het Rode Gevaar, die volgens wachtmeester Bos ons voortdurend beloerden vanachter de jeneverbesstruiken, die overal op de heide opdoemden. Het zag eruit als een familie camping met overal luchtende slaapzakken, drogende handdoeken en zonnebadende gasten. De nacht was koud en vochtig, maar de zon maakte er binnen een paar uur een aangename dag van, ondanks het gebulder van onze kanonnen op de achtergrond en ondanks wachtmeester Bos, die waakzaam patrouilleerde tussen de tenten. ‘Pet op, Rep’, blafte hij tegen mij. ‘Jawel, wachtmeester.’ ‘En haal die grijns van je kop’. ‘Jawel, wachtmeester’.

De M114 155 mm houwitser op het terrein van onze kazerne in Ede.

Met Google Maps zweef ik over de Lüneburger Heide. Een oeroud gebied, ooit van oneindig uitgestrekt, nu grotendeels opgevreten door stedelijke bebouwing. Wat er nu nog van over is, is een geliefde en veelzijdige vakantiebestemming met een keur aan hotels, campings, fiets- en wandelpaden, pretparken en gelardeerd met oude steden en stadjes met pittoreske vakwerkhuizen. Op de dunbevolkte Südheide legde de Wehrmacht in 1935 grote militaire oefenterreinen aan, die na de oorlog werden bezet door het zegevierende Britse leger. De bevolking groeide explosief door de instroom van Heimatvertriebenen en de daklozen uit de platgebombardeerde steden van Hitlers Derde Rijk.

In 1961 wist ik dat allemaal niet. De oorlog was te kort geleden beëindigd om interessant te zijn. Van de moffen moest ik niets hebben, Heinrich Böll en Günther Grass uitgezonderd. Vooral als ze platte petten droegen waren ze onuitstaanbaar. Mijn schoolvriendje Frits en ik (beiden 13 jaar) waren in Aken argeloos een Einbahnstrasse in gefietst en door een agent met een pet zo groot als een heli-platform met harde stem uitgekafferd. We kregen geen enkele kans om uit te leggen dat we het bord niet begrepen hadden, dat het er ook helemaal niet als een verbodsbord uitzag en dat we in onze Heimat dan ook een veel duidelijker bord hadden voor eenrichtingsverkeer. De man bulderde maar door en we moesten te voet met onze zwaarbeladen fietsen omkeren. Frits (zachtjes): ‘Rot mof.’ Ik (iets harder en iets verder weg): ‘Nazi-zwijn!’ Frits (nog wat verder weg): ‘Fiets terug.’

Het was zeker niet de bedoeling onze hele voorraad granaten te verschieten op de Lüneburger Heide. En buiten het schieten was er niet veel te doen. Ons verblijf te velde begon daardoor verdacht veel op vakantie te lijken, mede dankzij het aangename zonnetje. Maar ik kreeg een rijopdracht. Ik moest onder het toeziend oog van kornet Stegeman, een lange spriet en geen gelijkenis met een leverworst, onze veldpost wegbrengen naar Trauen, waar een Engelse kazerne zou moeten zijn. Waarom Stegeman mee wilde voor zo’n eenvoudig klusje begreep ik niet. Had hij Frauen verstaan? Of lokte hem een lekker ritje door de bossen en over de heidevelden? In ieder geval had hij er duidelijk veel zin in. Eenmaal buiten de oefenterreinen begon de kornet jolig te la-la-la-en. Jonge officieren wisten zich nooit zo goed te gedragen zodra je met z’n tweeën was.

‘Ken je dat lied’, vroeg hij. ‘Niet in deze uitvoering’, antwoordde ik. ‘Het heet Auf der Lüneburger Heide. In dem wunderschönen Land.’ Stegeman maakte een weids gebaar over het heidelandschap, stak zijn wijsvinger omhoog en declameerde vervolgens veelbetekenend: ‘Ging ich auf und ging ich nieder.’ Hij keek me betekenisvol aan. ‘Allerlei am Weg ich fand.’ Hij barstte uit in vol gezang en stampte daarbij de maat met zijn rechtervoet: ‘Valleri Valera ha ha ha, und juheirassa, bester Schatz, bester Schatz, denn du weißt, du weißt es ja’.
Toen ik niet reageerde op deze beschamende vertolking keek Stegeman me laatdunkend aan: ‘Je snapt het echt niet. Of heb je nooit Duits geleerd? Het betekent: Ging Ik Op En Ging Ik Neer! Nou? Snap je nou waar het over gaat?’ ‘Volgens mij over de zon.’ ‘Lul’, antwoordde de kornet.

Mijn een-tonner, een DAF YA-126, overal geschikt voor.

Waar Trauen precies lag, was ons niet verteld. We moesten daarom een aantal keren stoppen om navraag te doen. Het viel me op hoe vriendelijk en voorkomend de moffen waren. We spraken toentertijd altijd van moffen, nooit van Duitsers. In de garnizoensplaats Ede werd je in je soldatenkloffie doorgaans als uitschot behandeld maar hier niet. Deze moffen kon ik nauwelijks verstaan, ze hadden duidelijk nooit les gehad van Venema, mijn leraar Duits. Ze knikten en lachten en bogen onderdanig. ‘Gute Reise!’ Eenmaal bij de Britse kazerne was het precies andersom. De Tommies gedroegen zich arrogant en uit de hoogte. Of ik niet kon salueren en dat ze verdomme geen postbodes waren. Maar ook onder de meest verwaande Britten is er altijd wel een die wel vriendelijk is en je wilt helpen. ‘Jippie’, sprak de kornet dankbaar toen ik eindelijk de zak met post op de juiste plaats kon afgeven. ‘Is dat Engels’, informeerde ik. ‘Nee, cowboys’, antwoordde hij grijnzend. Dat viel me mee van die Hans Worst. Hij had mijn slapie Michel kunnen zijn.

Verder: 3. Nicht erwünscht in de stad Celle

3. Nicht erwünscht in Celle

5 mei 2021

In ons kampement poetsten we ons koper glanzend op en hesen ons in ons uitgaanstenue, de vormloze wollen uniformen, die prikken als de hel, afdankertjes van het Engelse leger, op zijn plaats gehouden door een dikke canvasriem. Blonk je koper niet dan ging je verlof of je uitstapje mooi niet door. Maar wachtmeester Bos vond het mooi genoeg en dus mochten we gaan passagieren in Celle, waar het volgens de kanonnenboeren wemelde van het bier en de meiden. ‘Geen rottigheid’, waarschuwde Bos. ‘Als je te maken krijgt met de Engelse MP ben je niet jarig.’

Meer dan 400 vakwerkhuizen staan in Celle te pronken.

Celle leek een openluchtmuseum met het ene vakwerkhuis na het andere. De kanonnenboeren stortten zich massaal en luidruchtig op de Gaststätten. Mijn slapie Michel en ik kozen een wat rustiger café. ‘Nein’, sprak de barman gedecideerd en maakte het wegwezen-gebaar. Ik wilde me al omdraaien maar Michel wilde wel weten waarom we weg moesten wezen. Daar wilde de barman geen woord aan vuil maken, wees alleen maar het bordje boven zijn bar: No British Military Here. ‘Kom op, laat die mof stikken’, fluisterde ik en probeerde Michel weg te trekken. ‘Aber wir sind Holländer’, protesteerde Michel. De man liet zich niets wijs maken. ‘Aus’, beval hij. In plaats daarvan duwde Michel hem zijn militair paspoort onder zijn neus en herhaalde ‘Wir sind Holländer’ De man keek, haalde nog even zijn dweiltje over de bar en capituleerde toen: “Also Holländer. Aber warum zum Teufel tragen Sie britische Uniformen?‘ Tja, dat wisten we ook niet. ‚Misschien hebben we dezelfde kleermaker“, opperde Michel maar veel gevoel voor humor bleek de barman niet hebben. ‚Britischen nicht gut‘, mokte hij.

Het bier was wel goed maar we wilden niet al te lang blijven bij onze dubieuze gastheer, die er na het afrekenen nog een vriendelijke draai aan wilde geven.
‘Auf wiedersehen”, zwaaide hij met zijn dweiltje. ‘See you later’, antwoordde Michel. ‘Alligator”, vulde ik aan.

In het centrum van Celle werden onze kanonnenboeren steeds luidruchtiger door het Duitse bier en het ontbreken van meiden die ook wel een slokje lustten. Nog even en de Britse MP’s zouden verschijnen. Die herrie wilden we niet meemaken. Wij hadden behoefte aan met rust gelaten te worden, wat in het soldatenleven nauwelijks bestaat. Er kwam altijd wel een meerdere langs voor wie je moest salueren met een krachtige zwaai van je rechterarm naar je baret. Daarom kozen we voor een wandeling door een stil, donker bos dat tegen Celle aanleunde.

‘Er klopt iets niet, vonden we alle twee.

Het was een bos zoals ik nog nooit had ervaren. Dikke stammen die met enorme kracht omhoog rezen en er verder het zwijgen toe deden. Het zonlicht kwam niet verder dan kort voorbij de kruinen. Op de grond lag slechts hier en daar een gemorste zonnevlek. We spraken over de dingen die ons bezig hielden. Dus vooral over wat we zouden gaan doen als we weer burgers waren. Ik wilde iets met mijn pen doen, schrijven of tekenen, misschien ook wel beeldhouwen of iets bij de radio. Michel dacht iets in de bouw te gaan doen. ‘Nee, niet met een hamer of zo, maar met iets dat nog nooit was gedaan. Het bouwproces ontrafelen, kijken of het niet anders kon, makkelijker, logischer, efficiënter. Zonder hamer wellicht. Typisch Michel, dacht ik. ‘En heb je ook een plan-B?’, vroeg ik Nou als het in de bouw mislukte, dan zou hij wel een bordeel willen runnen. ‘Niet zo’n ordinair ding met luie sloeries maar met vrouwen van topkwaliteit, die je zo kunnen bevredigen dat je dagen buiten westen bent.’ ‘Plan-A lijkt me heel wat realistischer’, schamperde ik.

We zwegen een tijdje alsof het bos ons zijn zwijgen oplegde. Ik kreeg een zwaar gevoel. De roerloze bomen begonnen op mijn zenuwen te werken. Ze gaven mij het gevoel van reusachtige zerken op oude verlaten grond. Ook Michel leek dat onbestemde te voelen. Hij liep meer naar de grond te kijken dan naar het beklemmende woud. Zo bereikten wij een open plek, een rechthoekige akker met lage aanplant en op de diagonale hoeken lage torentjes van hout. Uitkijktorens leken het, als in een concentratiekamp. Ik schudde aan het bouwsel. Het was stevig genoeg om te beklimmen. ‘Wat zie je,’ vroeg Michel toen ik boven was. ‘Bomen, bomen en daar – ook bomen’.

Uitkijktorens leken het, als in een concentratiekamp.

De bedoeling van het bouwsel ontging me. Of zou het nog iets zijn van de oorlog, die ook hier waarschijnlijk had gewoed. Michel maakte een foto van mij en klom toen ook omhoog om het uitzicht te inspecteren.
‘Jagers’, concludeerde hij. ‘Hier vandaan heb je een prachtig zicht op het wild.’
‘Wat voor wild dan?
‘Hertjes’, dacht hij. Ik schrok. In mijn wereld liepen herten nooit vrij rond. Het idee dat we zo’n dier met die oneindige ogen zomaar op onze wandeling hadden kunnen tegenkomen, deed me de schrik om het hart slaan. Loslopende dieren van welk formaat dan ook beangstigden mij. ‘Jezus’, vloekte ik geheel tegen mijn principes in, maar het zou me wel vergeven worden in dit godverlaten bos.
‘Eigenlijk denk ik hazen’, vergoelijkte Michel in de uitkijktoren. ‘Die drijven ze op en dan pief-paf-poef.’ Michel imiteerde wat gerichte schoten. Bij mij keerde het beklemmende gevoel van zonet in volle kracht terug. ‘Kom, laten we gaan’, stelde ik voor. Michel wilde dat ik van hem ook een foto nam op die jachttoren en toen smeerden we hem.

Jagers, concludeerde Michel.

‘Ik vind het een klote bos’, zei ik. ‘Er deugt iets niet’, meende ook Michel. Gek dat hij kennelijk hetzelfde voelde als ik, want het verleden kan niet klagen. En toch had ik zacht gejammer gehoord als de doodsnik van een bloedend hert.

Ik trek mij terug in mijn lekkere, luxe kamer in hotel Fürstenhof, de Leysieffer koffiemachine binnen handbereik, laptop op schoot. Op YouTube is het in Celle nog geen corona. De zon schijnt onuitputtelijk op het bonte leger van toeristen en op de vakwerkhuizen, die zich schouder aan schouder laten bewonderen en fotograferen. Het zijn er maar liefst vierhonderd, de een nog ouder dan de ander en nergens een rimpel te zien bij die oudjes. Hoe is dat mogelijk? Is hier geen oorlog geweest? En geen bombardementen? Kennelijk niet. Als hier bommen waren gevallen, zou het oude hout van al die vakwerkhuizen gefikt hebben als een tierelier en zou er niets zijn overgebleven van die toeristische goudmijn.

Er vloeit veel bier in Celle.

Zelfs de joodse synagoge heeft de oorlog overleefd en staat erbij alsof er in 1938 geen Kristallnacht is geweest. De nazi’s vielen toen in heel Duitsland joden en joodse bezittingen aan: huizen, scholen, winkels, bedrijven, begraafplaatsen en ziekenhuizen. Er werden 1600 synagogen in brand gestoken en gesloopt. De brandweer mocht niet blussen. Heeft Celle niet meegedaan aan dat gruwelijke pogrom? Zeker wel, lees ik in Wikipedia. Het godshuis werd bewerkt met bijlen. Twaalf torah rollen en andere heilige voorwerpen werden op straat gegooid, maar de synagoge werd niet in brand gestoken omdat ‘het de omliggende (historische) panden zou hebben beschadigd’.

Mijn virtuele reis brengt meer gepieker dan plezier. En waarom kom ik altijd weer terecht in die oorlogsjaren? Nou ja, in Frankrijk valt er niet aan te ontkomen. Daar staat in elk dorp of stad een pontificaal monument voor de gesneuvelde soldaten. Daar lonken de slagvelden naar de toeristen. Maar Duitsland doet er het zwijgen toe, heeft de lippen stevig op elkaar geklemd, alsof er niets is gebeurd. Is er niets gebeurd in Celle of is het weggepoetst?

De receptie van hotel Fürstenhof informeert of ik nog gebruik wil maken van het restaurant. Ik stem toe, hoewel in je eentje dineren nooit een feestje is. Maar nu hoef ik niet de stad in en ben ik snel weer terug op mijn kamer. Ik heb nog heel wat vragen voor mijn laptop en mijn Leysieffer koffiemachine houdt me wel wakker. Ik ben heel nieuwsgierig.

Vervolg: 4. Wilde beesten in het bos.

 

8. Einde oefening

5 mei 2021

Monika, de receptioniste van het fraaie Dormera hotel, heeft geen enkel bezwaar dat ik nog een nachtje langer in Lüneburg wil blijven. ‘Het bevalt u goed in onze stad’, constateert ze tevreden. De waarheid is dat ik veel tijd verloren heb met het zoeken naar de erebegraafplaats voor de ongelukkige slachtoffers van het bombardement. En ik wil nog een autotochtje maken in de omgeving. Niet naar de brede Elbe, zoals ik eerder van plan was, maar naar een veel kalmere rivier, de Oste. En vooraf maak ik nog een wandeling door de binnenstad van Lüneburg, die mij inderdaad goed bevalt.

Am Sande is een prachtige plek in Lüneburg.

We hadden al twee glazen bier op voordat we ontdekten dat ze hier Am Sand ook ons favoriete drankje hadden: rum-cola. En de rum werd met royale hand geschonken. Een prachtig zonnig plekje tegenover de St. Johanniskirche met zijn scheve toren. Ik stak nog eens een Golden Fiction op. Michel rolde een shagje met flinterdun rijstpapier. Het leven was verrukkelijk. We zaten onze Duitse marken op te maken, want de schietoefeningen zaten erop en morgen gingen we weer naar huis.

‘Zou jij in Duitsland willen wonen’, vroeg ik.
Michel keek me vernietigend aan. ‘In Moffrika?’
‘En kùnnen wonen’, vroeg ik verder.
‘O ja, in een landgoed met een ommuurde tuin, een zwembad met twaalf prachtige vrouwen en een butler die erover waakt dat er geen enkele Kartoffel Klösschen binnen de muren komt. Überhaupt geen Duits voedsel.’
‘Ik dacht dat je Duitse vrouwen vreselijk vindt?’
‘Eentje mag wel een Duitse zijn. Maar de rest niet. En jij? Zou jij in Duitsland kunnen wonen? Lekker met zo’n hoogblonde griet en dan een sliert van die uiterst beleefde kinderen in lederhosen?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Moffen hebben geen humor en moffinnen al helemaal niet’.
‘Wat maakt dat uit’, vond Michel. ‘Je kan toch niet de godganse dag lopen lachen? Die moffenvrouwen zijn trouwens echt niet mis. Wist je dat die SS’ers zoveel mogelijk vrouwen moesten neuken als ze maar arisch waren?’
Nee, dat wist ik niet.
‘En zonder kapotje natuurlijk.’

We genieten volop, ik en mijn zachtblauwe Citroën Picasso. De route naar de rivier de Oste voert door een verstild laag landschap met trage koeien, eenzame groepjes bomen, groene vergezichten en luie wolkenvelden. Na zeven kwartier ben ik in Bremervörde. Vanaf hier kronkelt de Oste bedaard naar de Oostzee, 150 kilometer verderop. Voor het stadje zelf hoef je zo’n rit niet te maken, wel als je een liefhebber van de watersport bent. Op de Oste en de nabije Vörder See kun je lekker aan tutten op het kalme water.

Waterpret in de Vörder See.

Maar ik ben gekomen voor de brug over de Oste. Niet veel aan te zien, wel veel betekend. Hier stonden kort na het einde van de oorlog Britse militairen voorbijgangers te controleren, met nog de gruwelijke beelden van Bergen-Belsen op hun netvlies. En nu hadden die SS-bastards zich verscholen in de massa ontheemden, die door Noordwest Duitsland trokken waren gestrand, en een van de ‘rattenlijnen’ probeerden te volgen. Een ‘rattenlijn’ liep via Italië, het Vaticaan of Spanje naar Zuid-Amerika. De noordelijke variant begon in Flensburg, waar vervalste papieren en nieuwe identiteiten klaarlagen, en daarna door naar Denemarken of het bezette Duitsland weer in.

Feldwebel Heinrich Hitzinger wil naar huis in München.

Op 23 mei 1945 om 5 uur ’s middags wilden drie mannen de brug oversteken; twee jongere en een wat oudere. De oudere man had een zwarte ooglap over zijn linkeroog. Anton Britton, sergeant bij de Britse inlichtingendienst, vond dat ze op SS’ers leken. De man met de ooglap zei dat hij uit Flensburg kwam en op weg was naar München. Hij toonde een voorlopig ontslagbewijs op naam van Feldwebel Heinrich Hitzinger uit München, die van september 1941 tot 30 april 1945 het Duitse leger ‘sehr gut’ had gediend en nu op weg was naar zijn woonplaats. De verklaring was bekrachtigd met twee stempelafdrukken. Britton vertrouwde het voor geen cent. Met soortgelijke ontslagbewijzen hadden al eerder SS’ers proberen weg te komen. Deze stempelafdrukken waren van dezelfde instantie. De drie mannen werden meteen gearresteerd. De volgenden morgen leverde Britton zijn arrestanten af op het hoofdkwartier van generaal Montgomery in Lüneburg.

Britton: ‘De volgende dag hoorde ik op de radio dat Himmler zelfmoord had gepleegd. Ik dacht toen: Ik wil wedden dat het die vent was. En dat was ook zo’.

Heinrich Himmler, architect van de Holocaust en aanstichter van talloze andere gruweldaden, was de enige top-nazi die nog vrij rondliep. Admiraal Karl Dönitz, de nieuwe Führer, had hem ontslagen en weggestuurd met het advies onder te duiken met een nieuwe identiteit. Als vriendelijk afscheidsgebaar bezorgde Dönitz hem een nieuwe naam en een vervalst ontslagbewijs, bekrachtigd met twee echte stempelafdrukken. Een Judaskus.

Himmler zoekt tevergeefs een uitweg.

Voor Himmler zat er niets anders op dan zijn snor af te scheren, een ooglap voor te doen en als de afgezwaaide Feldwebel Hitzinger proberen weg te komen. Met een groepje getrouwen trok hij behoedzaam zuidwaarts. Bij Bremervörde namen ze intrek in een boerderij om uit te vinden hoe ze zonder problemen het check-point bij de Oste konden passeren. De twee stempels van Dönitz verraadden hem. De drie mannen werden overgebracht naar een gevangenenkamp op de Lüneburger Heide. Daar wilden ze dringend de commandant spreken, een ongebruikelijk verzoek, dat desondanks wel werd ingewilligd.

Commandant Selvester: ‘De eerste man die mijn kantoor binnenkwam zag er klein, ziekelijk en sjofel uit, maar werd op de voet gevolgd door twee grote, stevige kerels. Ik merkte dat er iets vreemds aan de hand was en gaf bevel die twee kerels onder strenge bewaking te stellen en niet te laten praten met wie dan ook.  Nadat ze afgevoerd waren verwijderde de kleine man de lap, die hij over zijn linkeroog droeg, en zette een bril op. Ik wist meteen wie hij was. Hij zei op rustige toon: Heinrich Himmler.’

Op het Britse hoofdkwartier werd zijn identiteit onderzocht. Bij het medische onderzoek zag de arts iets zwarts zitten in Himmlers onderkaak, een glazen capsule. De arts probeerde het buisje te verwijderen maar Himmler beet op diens vinger en op de capsule. De arts brulde van pijn en schrik. Himmler werd op de grond gegooid. Iemand schreeuwde: De bastard heeft ons beet! De geur van cyaankali verspreidde zich door de ruimte. Een snel en sterk vergif. Ze probeerden zijn mond schoon te spoelen met water. Himmler kreunde en gromde diep en vervaarlijk. Ze trokken aan zijn tong om slikken te verhinderen. Niets hielp. ‘Het was een verloren strijd’, noteerde de arts in zijn dagboek. ‘Het beest blies zijn laatste adem uit om 23 uur 14.’ Van de dode Himmler werden foto’s gemaakt, autopsie gepleegd en hersenen verwijderd. De rest van het lichaam werd in het grootste geheim begraven op een onbekende plek op de Lüneburger Heide. Niemand weet waar.

Het beest heeft zijn laatste adem uitgeblazen.

Op de terugreis naar Lüneburg heb ik alle tijd om na te denken over hoe je Himmler had moeten straffen. De zwaarste straf, de doodstraf, is veel te mild voor iemand die de duivel naar de kroon stak wat wreedheid, sadisme, verachting, koele berekening en cynisme betreft. Het kwaad dat hij aanrichtte en de schaal waarop waren nog nooit vertoond in de geschiedenis van de mensheid. Zelfs zes miljoen keer de doodstraf zou nog onvoldoende zijn. En hoe straf je het land, dat dit ongekende kwaad toeliet, mogelijk maakte, erin mee ging en bejubelde? Dat is toch onmogelijk?

Mijn vakantie op de Lüneburger Heide is geen plezierreisje geweest. Wat er te zien is, is prachtig. Wat er gebeurd is, is meer dan verschrikkelijk. Dat mag nooit vergeten worden, dat mag zich nooit herhalen. Een uur of meer ronddwalen over het voormalige Bergen-Belsen mag geen vrijbrief zijn om het onvoorstelbare kwaad, dat zich hier openbaarde, weer gauw te vergeten.

Het kan ook regenen op de Lüneburger Heide.

Het had de hele nacht geregend. ‘Godverdomme’, vond wachtmeester Bos, ‘nou moet al die rotzooi kletsnat mee’. De heide zag er verkleumd en grauw uit. De jeneverbessen rilden onder hun dikke stekelvacht. De zandpaden stonden vol bruingeel water. Het kostte heel wat moeite om een fatsoenlijke kolonne te formeren. Ik had de pech dat ik achter het stuur moest van onze een-tonner, de rum-cola’s van gisteren ten spijt. Op de stoel naast mij kwam kornet Stegeman (‘valleri, vallera’) te zitten, die doorgaans in een jeep werd gereden. Kennelijk te weinig comfortabel bij dit weer.

Ik nam mij voor niet al te vriendelijk tegen hem te doen en joeg de een-tonner behoorlijk ruw over de bonkige heide en door de diepe plassen naar het verzamelpunt. Ik had meteen succes. ‘Jezus’, kermde hij, ‘zit ik in een duikboot?’ Maar zat ook meteen vast in een te diepe plas. Ik kwam er niet meteen uit, moest een paar keer voor- en achteruitsteken voor ik de rit kon vervolgen.
‘Jij rookt toch Golden Fiction’, informeerde Stegeman.
‘Ja, hoe zo’, vroeg ik.
‘Dan zou ik er graag een van je opsteken’, sprak Stegeman.
‘Hoe zo?’
‘Omdat ik jou gezelschap hou in plaats van Bos.’
‘En dat zou prettiger voor me zijn?’
‘Veel prettiger’, meende Stegeman. ‘Bos wil jou namelijk te grazen nemen met een flinke douw. Ik weet niet waarom, maar je moet die goeie man zwaar op zijn ziel hebben getrapt.’
‘Ik zou het ook niet weten’, loog ik en gaf nog eens extra gas.

We naderden het konvooi met als laatste wagen die waarin Bos zijn toevlucht had gezocht. Ik remde af, maar er gebeurde niets. Goddomme! Ik remde nu harder maar de een-tonner bleef met dezelfde vaart doorrijden.
‘Stop’, gilde Stegeman. ‘STOP!’
‘Kan niet”, schreeuwde ik. Ik schakelde zoveel mogelijk terug, liet de claxon aan een stuk schreeuwen en probeerde mijn wagen zo recht mogelijk op de bumper van mijn voorganger te zetten.
Een harde knal. Een flinke bons. En dat was dat. Wachtmeester Bos kwam vloekend en tierend op mij af, dat ik een godvergeten klootzak was en dat hij mij een douw van jewelste zou geven. Kornet Stegeman, licht hinkend, kwam tussenbeide. ‘Deze vent heeft mijn leven gered’, riep hij. ‘En misschien ook wel van jou. Briljant chauffeurswerk, kanonnier! Ik ga je voordragen voor een paar dagen prestatieverlof!’
Ik salueerde plechtig, terwijl Bos ons boos de rug toekeerde. Kornet Stegeman sloeg me joviaal op de schouder en fluisterde: ‘Kom nou eindelijk maar eens op met die Golden Fiction, cowboy!’

De kolonne vertrok zonder ons. Mijn trommelremmen moesten eerst gedroogd worden. Zonder verdere incidenten kwamen we in de kazerne aan. Ik heb ze na mijn diensttijd nooit meer gezien, kornet Stegeman niet, wachtmeester Bos niet en ook mijn slapie, de marconist Michel Kist niet. Van de laatste spijt me dat heel erg.