5. De ontdekking van de hel

5 mei 2021

Het is een ritje van amper 30 minuten naar de Lokheide en de herdenkingsplaats Bergen-Belsen. De richting is pal noord via een rustige landelijke weg met hier en daar een boerenhoeve, een ommuurde kazerne en landbouwindustrie. Het is ook de weg waarover de uitgeputte, wanhopige ‘hazen’ in een moordend tempo naar hun eindbestemming werden gejaagd . Op de voet gevolgd door de oprukkende geallieerde legers.

Gevangenen worden opgedreven.

Het bevel van Reichsführer-SS Heinrich Himmler dat de gevangenen in de concentratiekampen niet in handen van de geallieerden mochten vallen was niet langer uitvoerbaar. De volle treintransporten en de dagenlange dodenmarsen konden geen uitweg vinden, de crematoria konden de toevoer niet aan. In het overbevolkte kamp Bergen-Belsen kwam er nog een vijand bij, nog angstaanjagender dan alle andere: een tyfusepidemie in het overvolle concentratiekamp Bergen-Belsen. Besmettelijke ziekten maakten de nazi’s panisch. Himmler gaf liever een van zijn gruwelijke geheimen prijs dan in zo’n besmet gebied te moeten vechten en verordonneerde twee officieren contact te zoeken met de Britten om het kamp Bergen-Belsen aan hen over te dragen. Dat lukte. Er werd een plaatselijke wapenstilstand afgesproken en een gebied van zo’n 48 km2  werd neutraal verklaard. De Duitsers verplichtten zich op alle toegangswegen borden te plaatsen met de waarschuwing ‘Gevaar – Tyfus’. In het kamp veranderde niets, behalve dat het merendeel van de SS-bewakers er geruisloos vandoor ging.

Britse troepen trekken Celle binnen.

De stad Celle, waar ze toch graag naar de vuurwapens grepen, gaf zich zonder een schot te lossen over aan de Britse troepen en wist zo zijn fraaie vakwerkhuizen te sparen. De overwinningsstemming bij de Britten veranderde abrupt toen ze het kamp vonden met de overlevenden van de Celler Hazenjacht: honderden mensen, die geheel aan hun lot waren overgelaten, geen voedsel en geen water hadden, stervende waren en ook al dood. Het was de eerste keer dat ze een groot aantal slachtoffers van de concentratiekampen zagen.

De Britten ontploften bijna van razernij. Ze richtten onmiddellijk een noodhospitaal in voor de 162 gevangenen, die het ergst aan toe waren, en ze ronselden de weldoorvoede Cellenaren om hen te verplegen, te wassen en fatsoenlijk te kleden. Anderen werden gedwongen het kamp schoon te maken. De Britten waren woedend op de huichelachtige Cellenaren en dat heeft vele jaren geduurd. Die woede was wederzijds merkten Michel en ik toen we er in 1961 in militaire uniform een kopje koffie wilden drinken, maar weggestuurd werden door de uitbater – oud genoeg om deelnemer te zijn geweest aan de Hazenjacht.

Ik bereik het plaatsje Belsen. Slechts 400 inwoners, niet in verhouding tot zijn naamsbekendheid. Ik ben er bijna, moet hier linksaf slaan. Dan is het nog twee kilometer. Het is hier kaal en winderig. Ik huiver nu al.

De bevrijders vonden een kamp barstens vol met gevangenen.

Dat er in de buurt van Celle een veel groter kamp was ontdekten de Britten pas drie dagen later, op zondagmiddag 15 april 1945. Een aantal officieren betrad Bergen-Belsen, opgewacht door de kampcommandant en een kleine groep SS ‘ers, maar pas toen ze in het kamp zelf kwamen drong de onmenselijke aard van de plek tot het door. Eén van de Britten: “Er was geen geluid of teken van leven. De gevangenen glimlachten zelfs niet, ze lagen daar een staarden ons aan.” Een andere Brit: “We waren getrainde soldaten. We hadden sinds D-day heel wat gezien. Maar wat we hier zagen, daar waren we niet voor opgeleid. Het was zo vreselijk”.

Het kamp zat barstensvol met gevangenen, 60.000 maar liefst. De omstandigheden waren verschrikkelijk. De gevangenen waren gewoon aan hun lot overgelaten. Er waren nauwelijks britsen, er waren geen sanitaire voorzieningen, geen waterkranen, geen toiletten. Er was ook geen eten. De SS’ers lieten de mensen gewoon creperen. Een tyfusepidemie deed de rest. De gevangenen stierven bij bosjes. Het crematorium kon al die lijken niet aan. In de afgelopen dagen waren de SS’ers bezig geweest zoveel mogelijk lijken weg te werken.  Ze lagen overal. Tweeduizend gevangenen werden ingezet om de lijken weg te slepen naar grote, open kuilen. Massagraven. Zonder rustpauzen en onder de meedogenloze zweepslagen van de SS’ers sleepten ze de lijken voort aan hun ledematen, terwijl de gevangenenkapel op last van de kampcommandant dansmuziek speelde ‘om de stemming te verhogen’. Naar schatting werden op deze manier 17.000 lichamen gedumpt in massagraven.

Een van de vele massagraven.

De Britse bevrijders wisten niet wat ze zagen. Al die doden. Al die half levende skeletten, die apathische blikken, die holle ogen, die luizen overal, die smekende handen om water en voedsel. En dan die vreselijke stank tot in de wijde omgeving. De stemming bij de Britse bevrijders sloeg om van triomf naar verbijstering, woede en wraak. Ze sloegen onmiddellijk alarm. Er moesten onmiddellijk voedselrantsoenen en water aangevoerd worden. Medische voorzieningen. Een noodhospitaal. Bedden. Ziekenhuispersoneel. Duitse artsen, verpleegsters en anderen uit de nabije omgeving werden gedwongen de gevangenen te ontsmetten, te douchen, fatsoenlijk te kleden en te verzorgen. Britse cameraploegen en fotografen legden de verschrikkelijke beelden vast voor de hele wereld en voor de geschiedenis. Zodat deze misdaad nooit en te nimmer kon worden ontkend.

Met de hand ging het niet meer.

De achtergebleven SS’ers werden gedwongen de lijken naar massagraven te slepen. Toen dat te langzaam ging kwamen er bulldozers aan te pas. Ook dit werd vastgelegd door de camera’s. Gruwelijk en aangrijpend om te zien hoe een huilende Britse militair met zijn shovel tientallen vermagerde lijken voor zich uit schoof en dumpte in een grote diepe kuil bovenop honderden andere lijken. Naar schatting werden op deze manier in twee weken tijd 15 tot 20 duizend doden in volstrekte anonimiteit begraven in massagraven.

Gedenksteen voor Margot en Anne Frank uit Amsterdam.

Ondanks deze radicale aanpak van de tyfusepidemie stierven na hun bevrijding nog zo’n 14.000 gevangenen aan ziektes, van uitputting of omdat hun lichamen geen voedsel meer konden verwerken. Vanaf 1943, toen de SS de leiding van Bergen-Belsen overnam, overleefden 50.000 gevangenen het kamp niet. Onder hen twee joodse zusjes uit Amsterdam: Margot en Anne Frank, 19 en 15  jaar oud.

En nu sta ik voor de ingang van het kamp, althans bij de toegang van de plek waar het kamp heeft gestaan. Nadat alle nog levenden uit het kamp waren geëvacueerd staken de Britten alle barakken in brand om een definitief einde te maken aan de tyfusepidemie. Wat rest is een wijde leegte van gras en tegels, dunne rijtjes berkenbomen en treurige haagjes van struiken. De wind glijdt traag langs als een kille slang. Witte wolken vluchten naar de einder. Wat ik voel is godverlaten leegte. Godgeklaagde verlatenheid.

De ingang van de gedenkplaats.

Een groot grijs gebouw herbergt een herinneringscentrum. Ik ga niet naar binnen. Google heeft me genoeg gruwelijke beelden laten zien. Nog meer en op deze plek kan ik niet aan. Achter het gebouw lag vroeger het kamp. Nu een uitgestrekt landschap met hier en daar glooiende heuvels. Op een steen lees ik: Hier rusten 5000 doden’. Vijfduizend. Niet te bevatten. Verderop meer heuvels met immense getallen: 2000, 5000, 1000 doden. Er zijn elf van dit soort massagraven. Waarschijnlijk zijn er nog meer. Een aantal jaren geleden werd nog een grafkuil van 16 x 4 meter gevonden.

Er is heel veel te zien. Veel herdenkingsstenen geplaatst door vrienden en familieleden. En een grote obelisk, in 1952 opgericht door de Britten, waar ieder jaar op 15 april de bevrijding van het kamp wordt herdacht. Ik doe het liever in m’n eentje. Wie hier ooit naar toe was gebracht was overgeleverd aan z’n eentje. Ik dwaal rond maar hoe lang ook ik kan me geen voorstelling maken van wat hier is gebeurd.

Ansichtkaart uit Bergen-Belsen.

Met zekere opluchting verlaat ik de herdenkingsplaats. Ik ben toe aan iets heel anders, een hap frisse heidelucht bijvoorbeeld, een concert, een tenniswedstrijd, als het maar van nu is en niet grijs is. Ik rijd richting Lüneburg, de stad waar ik als militair in 1961 ook gepassagierd heb, maar al na een vier kilometer springt het verleden weer op me af. Ik passeer het laadstation waar de gevangenen van de nazi’s uit hun treinen werden afgezet en naar Bergen-Belsen moesten lopen. Het blijkt ook de plek te zijn waar de kanonnen van onze veldartillerie uitgeladen werden voor de oefening op de Lüneburger Heide. Waarom ontdek ik dat nu pas? Waarom vond niemand het de moeite waard mij te vertellen dat ook de zusjes Frank werden uitgeladen voor hun laatste voettocht? Ik schaam me opnieuw voor mijn onwetendheid en onnozelheid.

Verder: 6. In het voetspoor van Montgomery.

6. In Monty’s voetspoor

5 mei 2021

Ik kies voor het Dormero hotel in de oude binnenstad van Lüneburg en neem een suite van 45 m2 , met een groot bed, een kingsize flatscreen-tv en uitzicht op de rivier. Op de oever staat de oude houten hijskraan, die ik me nog goed herinner van mijn eerdere bezoek. Toen sliep ik in een tentje op de harde heidegrond en zou € 140 voor één overnachting onoverkomelijk zijn geweest. Nu zit ik in een prachtig handelsgebouw uit de 16de eeuw met een  zeer comfortabele suite, een parkeerplaats voor mijn Picasso, toegang tot de fitnessruimte en de sauna en ligt het oude hart van Lübeck om de hoek. Ik heb voor twee nachten geboekt want ik in Lüneburg heel wat te doen. Ik wil kijken wat ik me nog meer van deze stad herinner, ik wil een oude foto situeren, ik wil fietsen over de Lüneburger Heide, ik wil een selfie maken in Reppenstedt, ik wil naar de Elbe rijden, de voormalige Duits-Duitse grens, maar allereerst wil ik nu een snelle hap en een slappe film op mijn tv om de gruwelbeelden van Bergen-Belsen uit mijn hoofd te jagen.

De oude haven van Lüneburg met links het Kaufhaus, nu een luxe hotel.

De volgende ochtend meld ik mij fris en vrolijk bij de vriendelijke dame van de receptie. Ze heet Monika volgens de badge op haar borst. Ik vraag waar ik een fiets kan huren – ‘Bij het station’ – en schuif haar dan het fotootje toe dat ik in 1961 maakte, toen we passagierden in waarschijnlijk Lüneburg: een jongetje van een jaar of 10, dat spontaan voor mij salueerde. Een leuk moment. ‘Herkent u deze plek’, vraag ik.
‘Zeker’, zegt Monika onmiddellijk, ‘dat is het Rathaus van Lüneburg. Was u hier eerder?’
‘Ja, zestig jaar geleden’.
Ze bekijkt het fotootje met hernieuwde interesse. ‘Er is niet veel veranderd in al die tijd’.
‘Alleen het jongetje. Kent u hem misschien?’
Stomme vraag natuurlijk. Monika is niet ouder dan 30. Hoe zou ze dat knulletje kunnen herkennen? Ze schuift het fotootje met een glimlach terug. ‘Helaas. Het is wel een leuk ventje.’

Een jongetje salueerde voor mij in 1961.

Het is allemaal op loopafstand, het Rathaus, het station, de oude haven. Inderdaad is er niet veel veranderd bij het Rathaus en het lukt me na wat passen en meten precies dezelfde foto te maken als toen, maar zonder jongetje dus. Het was een leuk moment, want het gebeurde niet vaak dat je in uniform sympathie opriep. Het raadhuis heeft een rijk versierde witte voorgevel, rode dakpannen en een klokkentoren.

Het Rathaus van Lüneburg. Het jongetje is verdwenen.

De stad is meer dan duizend jaar oud maar maakt een frisse, jonge indruk. Hier geen hertjesromantiek als in Celle, maar ingetogen, smaakvolle architectuur met als hoogtepunt Am Sande, een groot plein, 275 meter lang en 40 meter breed, omgeven door prachtige patriciërshuizen met puntgevels en opgetrokken met dieporanje bakstenen en spierwitte cement. ‘Verbazingwekkend mooi’, vond Michel, mijn slapie. Lüneburg dankte zijn welvaart aan zijn zoutmijnen, die goud waren in een tijd, waarin wel vis en vlees bestonden maar nog geen koelkasten. In mijn hotel, vroeger een Kaufhaus, werd haring uit Scandinavië ingezouten en opgeslagen. Met de houten kraan voor de deur werd de vis in- en uitgeladen. Ik plof daar neer op een van de terrassen aan de haven, ongeveer op de plek waar in 1961 de wachtmeester Bos zat te mokken achter een leeg glas bier.

Waarom de wachtmeester persé mee moest toen we voor de tweede keer gingen  passagieren is me nooit duidelijk geworden, maar duidelijk was dat het zeer tegen zijn zin was. Michel en ik schoven bij hem aan om hem eens flink te jennen.
‘Wachtmeester, is het veilig hier’, vroeg ik.
Bos hapte meteen. ‘Nee, natuurlijk niet’, barstte hij los. ‘We zitten hier ruim binnen schootsafstand.’ Hij had het warm. Zijn pet lag voor hem op tafel en er stonden zweetdruppels op zijn dunne rode haren. Zijn blik was voortdurend op het oosten gericht.
‘Schootsafstand van wie’, wilde Michel weten.
‘Van de Russen natuurlijk. Wie zou er anders op ons willen schieten’, schamperde Bos. Hij depte zijn voorhoofd met zijn legerkleurige zakdoek.
‘Waar zitten die Russen dan’, informeerde ik. Bos antwoordde met een vernietigende blik.
‘Ooit van de Elbe gehoord?’
‘Rivier in Duitsland.’
‘Grensrivier in Duitsland’, corrigeerde hij. ‘En hoe ver is de Elbe hier vandaan?’
‘Zo’n twintig kilometer?’
‘Minder. En hoever schiet een Russische houwitser?’
‘Meer?’
‘Veel meer!’
Verontwaardigd zette Bos het lege bierglas aan zijn mond, slikte het restantje naar binnen en keek ons indringend aan.
‘De Russen zijn rotzakken en die Stalin vooral. Als het daar (knik naar het oosten) zo’n arbeidersparadijs is, waarom vlucht iedereen daar dan weg? Met een goeie kans dood geschoten te worden? Omdat ze daar verrekken van de honger. Omdat het daar terreur is en dwangarbeid. Maar jullie lezen geen kranten, want jullie weten natuurlijk alles al’.
Uitkijken nu, seinde ik naar Michel: wachtmeester Bos begon pissig te worden. Wij hielden onze monden, maar Bos ging door. ‘En ik ben maar een dom wachtmeestertje, die alleen maar plaatjes kan kijken. Maar zelfs als je alleen maar plaatjes kijkt, moet je snappen wat die rot-communisten van plan zijn. Op die plaatjes zie ik lange rijen voor de winkels, geen brood te vinden, lege schappen, broodmagere koppen, druipend van het chagrijn, nergens een lachje. Mooi paradijs is dat!’
‘Een biertje van ons, wachtmeester?, probeer ik om te blussen.
‘Waarom denk je dat ik in dit klote uniform gekropen ben? En dat ik met jongetjes als julllie op zo’n klote schoolreisje moet? Toch niet voor mijn eigen lol, hè?’
Hij kijkt ons beiden beurtelings aan. Wanhoop en onbegrip zwemmen in zijn varkensogen.
‘Kom maar op met dat biertje en donder dan op’, zegt hij. We bestellen een biertje voor hem en laten hem alleen achter op het terras, als een droeve oude hond.

De koude oorlog escaleert. De Berlijnse Muur wordt gebouwd.

Een paar maanden later zou de wachtmeester een beetje gelijk krijgen. De Berlijnse muur werd opgetrokken met onwrikbare betonblokken, kilometers prikkeldraad, uitzichttorens en bemand met soldaten die met scherp moesten schieten op iedereen die ongevraagd wilde passeren. Een nieuw hoogtepunt in de Koude Oorlog. Het Westen schrok zich een hoedje. De NATO-legers werden in verhoogde paraatheid gebracht. Mijn diensttijd werd verlengd met twee maanden.

Nee, ik wil beslist geen helm, hoezeer de fietsverhuurder ook aandringt. Reppenstedt vindt hij geen goed idee en ik ga hem niet uitleggen waarom ik daar een selfie wil maken. ‘Saai en lelijk’, zegt de man. Dan heeft het vast niets met mijn familie te maken, beslis ik. ‘En de Timeloberg dan’, informeer ik. Die bestemming krijgt de zegen van de verhuurder. ‘Ja, dat is veel beter en veel mooier’, zegt hij instemmend.

Valleri, vallera, und juchheirassa, und juchheirassa! In jubelstemming fiets ik de Ostheide op. Een frisse wind geeft me een duwtje in de rug. Eindelijk beleef ik de Lüneburger Heide van haar vreedzame kant. Wind, witte wolken, wijdheid.
Auf der Lüneburger Heide, In dem wunderschönen Land, Ging ich auf und ging ich unter, Allerlei am Weg ich fand.
Dat lied zit vast in mijn hoofd sinds ik gisteravond op mijn hotelkamer een film heb liggen kijken, die in de jaren ’50 in heel Duitsland een groot succes was: Grün ist der Heide. Een zogenaamde Heimatfilm, die ook bij de nazi’s in trek waren omdat ze het eigen land en de arische ziel verheerlijkten tegen een romantisch décor, in dit geval de Lüneburger Heide. Het ging over de dochter van een stroper en de zoon van de jachtopziener en werd gelardeerd met sentimentele muziek als Blümlein blau, im Morgentau en het hela-hola van Auf der Lüneburger Heide. Valleri, vallera, und juchheirassa, und juchheirassa! Ik raak het niet kwijt.

In Montgomery’s hoofdkwartier te velde wordt de capitulatie getekend.

De klim naar de Timeloberg is nauwelijks een klim te noemen en de berg geen berg. Een langzaam stijgend zandpad langs velden en opschot. Maar dan ligt ie daar, op de grond: de gedenksteen. ‘Kapitulation/ Auf Der Timeloberg / 1945 4 Mai 1995 / Nie Wieder Krieg.’ Wauw! Ik stal mijn huurfiets op de plek waar de Wehrmacht zich overgaf aan het Brits-Canadese leger van veldmaarschalk Bernard Montgomery en probeer die grootse gebeurtenis op me te laten inwerken. Dat lukt niet erg. Het is een plek van niks, terwijl Montgomery toch iets heel indrukwekkends voor ogen had. Hij wilde een Victory Hill, een verheven plek, een zegevierend veldheer waardig. Er kon niets beters gevonden worden dan deze molshoop. Wel kon Montgomery er nog plezier aan beleven dat de Duitse generaals een flinke afstand door het heidezand moesten ploeteren voordat ze de drie caravans van zijn ‘hoofdkwartier te velde’ hadden bereikt.

De foto’s en filmbeelden van de Monty-show werden bekeken in de hele wereld. Zijn troepen, het thuisfront, Nederland en een groot deel van Europa, die het alle zo zwaar hadden  gehad, konden trots en uitgelaten zijn. En dat waren ze ook. Moeder zette met trots de rood-wit-blauw-oranje baret op, die ze heimelijk voor mij had genaaid. En een vlag die ik nooit eerder had gezien, ging uit.

Een kei markeert de historische plek.De historische plek deelde niet in de feestvreugde. Er schoten berkenboompjes en ander onkruid op. Pas in 1995 kwam er een markering. Een kei met opschrift.

Vervolg: 7. Moorden tot het laatste moment

7. Moorden tot het laatst

5 mei 2021

Voor mij was het einde van de oorlog een heerlijk feest. Mijn moeder zette die prachtige rood-wit-blauw-oranje baret op mijn hoofd. Mijn broer juichte de Canadese bevrijders toe en kreeg prompt een handjevol sigaretten. Mijn vader snoof er verheerlijkt aan en ging er eens goed voor zitten. Overal wapperden vlaggen en overal scheen de zon. Maar hoe was het als het einde van de oorlog geen bevrijding was maar bezetting? Hoe heeft het gevoeld toen vijandelijke, wraakzuchtige troepen met angstaanjagend veel kabaal jouw stad binnen ratelden? Deze stad bijvoorbeeld, Lüneburg. Hoe waren hier de laatste weken van de oorlog?

Het bevalt me wel in Lüneburg.

Lüneburg barstte bijna uit zijn voegen. De naderende legers joegen duizenden vluchtelingen voor zich uit. Een half jaar geleden telde de stad 39.000 bewoners, nu waren het er 65.000. Er was geen eten en drinken. De Amerikaanse luchtmacht bombardeerde naar hartenlust stations en goederentreinen. Dat Reichsführer-SS  Heinrich Himmler goederentreinen gebruikte om de gevangenen uit zijn concentratiekampen te laten verdwijnen, was niet bekend bij de geallieerden. Op 7 april was Lüneburg aan de beurt. Op het station stond een lange trein met goederen voor de Wehrmacht, plus vier aangekoppelde veewagons met 400 gevangenen, meer dood dan levend. Ze waren al vier dagen onderweg zonder eten en drinken.

De Amerikaanse bommen troffen zowel de goederenwagons als de veewagens. Tientallen gevangenen werden gedood. Wie nog kracht en moed had, probeerde uit de verwoeste wagons weg te komen en te ontsnappen. Nadat de Amerikanen waren vertrokken, zette de SS een klopjacht en dreven hen naar een veld bij de spoorlijn. Een deel, 140 man, werd de in twee vrachtwagens gepropt en naar Bergen-Belsen gebracht. Tachtig – de zwaksten – bleven achter en werden op bevel van de SS afgemaakt, de meesten door een nekschot, bij de rest werd de schedel ingeslagen. Russische dwangarbeiders moesten de lichamen naar de Tiergarten slepen, een bos naast het spoor, en daar in een massagraf werpen. Zand erover.

Het veld naast de spoorlijn waar de massamoord gebeurde.

Een week later trokken de Britse troepen Lüneburg binnen. De uitgeputte stad had zich overgegeven aan het leger van Montgomery. De Britten waren ziedend. Ze hadden net Bergen-Belsen meegemaakt en kookten nog van woede. Ze raasden door naar het noorden voor de definitieve knock-out.

De SS bleef ondertussen maar bezig zijn tienduizenden gevangenen weg te werken. Het werd steeds moeilijker buiten bereik van de geallieerden te blijven. En noordelijker dan Lübeck aan de Oostzee kon niet, zou je denken, maar kon wel. In Lübeck werden ze overgezet naar twee schepen die in de baai voor anker lagen: de Cap Arcona en het vrachtschip Thielbeck. De Cap Arcona was een trots passagiersschip, 330 meter lang en vol gestouwd met luxe. Het was onlangs nog gebruikt als decor voor de nazi-propagandafilm Titanic. Nu hadden de twee kapiteins van de SS te horen gekregen dat hun schepen nodig waren voor een speciale operatie. Protesteren had geen zin. Er kwamen in totaal 7.500 gevangenen aan boord van de twee schepen. De SS sloopte alle luxe, blokkeerde de nooduitgangen, maakte de reddingssloepen onklaar en verwijderde de tussenschotten van het schip. Met een minimale hoeveelheid brandstof werden de twee schepen de baai ingestuurd.

De trotse Cap Arcona.

Ondertussen probeerde Himmler zijn gevangenen te ruilen voor immuniteit en vredesonderhandelingen. Maar de geallieerden toonden geen enkele interesse voor een schurk als hij. Alleen het Zweedse Rode Kruis wilde praten, maar uitsluitend over de vrijlating van Scandinavische gevangenen, hetgeen Himmler als vertoon van zijn macht en van zijn goede wil ook werkelijk regelde. Twintigduizend gevangenen uit de kampen werden naar Zweden gebracht. Hitler – in zijn bunker in het benarde Berlijn ontplofte van woede toen hij hoorde van Himmlers onderhandelingen. Hij was verbijsterd dat ‘de trouwste onder de getrouwen’ over capitulatie had durven praten en ‘het schandelijkste verraad uit de hele geschiedenis’ had gepleegd. Hij ontsloeg Himmler onmiddellijk uit al zijn functies en gaf opdracht hem te arresteren. Maar ja, waar was Himmler en wie zou hem moeten arresteren?

Enkele dagen later, op 30 april, pleegde Adolf Hitler zelfmoord. Het hoofd van de Kriegsmarine, Karl Dönitz, werd de nieuwe Führer. Hij zat niet in een bunker, maar op een oorlogsschip in de haven van Flensburg, nabij de grens met Denemarken en de open zee. Flensburg was een van de laatste stukjes van het Derde Rijk, die nog niet in handen waren gevallen van de geallieerden. Het krioelde er van de vluchtelingen. In een paar dagen was het aantal mensen in de marinestad verdubbeld tot meer dan 150.000. Onder hen honderden ‘ratten’, SS’ers die wilden vluchten om hun straf te ontlopen. Op 3 mei arriveerde de vetste rat van allemaal, Heinrich Himmler. Zijn konvooi omvatte limousines en autobussen vol voorraden, geld en goud en een staf van zo’n 150 getrouwen. Himmler maakte meteen zijn opwachting bij de nieuwe Führer. Dönitz moest niets van Himmler hebben, ‘eens een verrader, altijd een verrader’ en stuurde hem weg met het advies voorgoed onder te duiken.

De Cap Arcona gaat ten onder in de baai van Lübeck.

Op 3 mei verschenen Britse bommenwerpers boven de baai van Lübeck waar twee schepen volgepropt met kennelijk Duitse militairen probeerden te ontsnappen. De Cap Arcona werd geraakt door 64 raketten en stond in een mum van tijd van voor naar achteren in brand. De gevangenen benedendeks werden tegengehouden door de SS‘ers. Bovendeks kon slechts een enkele reddingsboot gestreken worden. Het schip zonk en nam het merendeel van de 2.800 gevangenen mee. Gevangenen die in het water wisten te springen, werden doodgeschoten vanaf schepen die toesnelden om SS’ers te redden. Wie de kust wist te bereiken werd alsnog doodgeschoten door SS’ers die hen daar opwachtten. De Thielbek zonk binnen 20 minuten. Reddingssloepen werden vanuit de vliegtuigen onder vuur genomen. Van de 2.800 gevangenen kwamen slechts 50 levend aan land. Van de Cap Arcona bracht 350 man het er levend af.

Een van hen was de Nederlander Wim Aloserij, die op het bovendek had weten te komen. ‘Ik zag al die ellende om me heen. Ik keek over de reling en dacht: Wim, niet duiken, dat overleef je niet. En toen zag ik een touw. Ik heb me laten zakken en in de ijskoude zee zag ik een leeg vletje. Op dat vlot ben ik met een paar mannen aan land gekomen.’ Een groot wonder.

De lichamen moesten opgegraven worden voor een fatsoenlijke begrafenis.

Ik rij de lange Tiergartenstrasse een paar keer op en af, maar ik kan nergens de gedenkplaats vinden voor de omgebrachte gevangenen, die probeerden de ontsnappen tijdens het bombardement. Ik snap wel dat Lüneburg niet graag pronkt met die moordpartij, maar een hele erebegraafplaats weg moffelen is nogal grotesk. Al vanaf het eerste moment heeft Lüneburg collectief gezwegen over de moordpartij, kennelijk in de hoop dat de Britse bezetters het massagraf niet zouden ontdekken. Maar de ontdekking van Bergen-Belsen had de Britten woedend en wraaklustig gemaakt. De vreselijke beelden uit dat concentratiekamp stonden nog steeds op hun netvlies. Ze reageerden dan ook furieus toen het massagraf wel werd ontdekt. Ze dwongen de plaatselijke nazi’s om de lijken op te graven, ze in doodskisten te leggen en ze op dezelfde plek waardig te begraven. De Britten zorgden ervoor dat er een sobere erebegraafplaats kwam. In zes lange rijen werden de kisten ter aarde besteld, aan de kop van iedere rij steeds een hoge zerk en in het midden een grote platte steen met de eufemistische tekst: Hier stierven op 7.4.1945 / 256 concentratiekampgevangenen.

De erebegraafplaats verscholen in het bos.

Bezoekers kwamen er nauwelijks. In 1956 werd de plek geëgaliseerd en vol gestouwd met rododendrons. Pas in de laatste jaren klonken verontwaardigde stemmen dat dit niet langer kon en werd in een traag tempo begonnen met het herstel van het monument. De reconstructie had in 2020 klaar moeten zijn maar daar kwam de corona-crisis tussen, verklaart de verantwoordelijke ambtenaar op het Rathaus. De erebegraafplaats bestaat dus nog wel. Het vraagt veel volharding om de plek midden tussen de bomen van een dicht dennenbos te vinden, maar het is uiteindelijk wel gelukt.

Een treinwagon als herinnering de oorlogsdaden in Lüneburg.

Makkelijker te vinden is het Wandrahmpark bij het Museum Lüneburg aan de Willy Brandt Strasse. Daar staat sinds enkele jaren net zo’n treinwagon als in het Nederlandse kamp Westerbork in dezelfde roodbruine kleur, netjes in de verf en met een trapje met leuning om het in- en uitstappen te vergemakkelijken. Witte letters op het bruin vermelden ‘Deutsche Reichsbahn’. Deze wagon is hier gekomen ‘ter nagedachtenis aan de oorlogsmisdaden in Lüneburg in april 1945’. Om hoeveel mensen het gaat wordt gezwegen. Wel heeft de club die de wagon heeft aangekocht en opgeknapt ook een brochure uitgegeven waarin wel de schrikbarende aantallen worden genoemd.

Vervolg: 8. Einde oefening

8. Einde oefening

5 mei 2021

Monika, de receptioniste van het fraaie Dormera hotel, heeft geen enkel bezwaar dat ik nog een nachtje langer in Lüneburg wil blijven. ‘Het bevalt u goed in onze stad’, constateert ze tevreden. De waarheid is dat ik veel tijd verloren heb met het zoeken naar de erebegraafplaats voor de ongelukkige slachtoffers van het bombardement. En ik wil nog een autotochtje maken in de omgeving. Niet naar de brede Elbe, zoals ik eerder van plan was, maar naar een veel kalmere rivier, de Oste. En vooraf maak ik nog een wandeling door de binnenstad van Lüneburg, die mij inderdaad goed bevalt.

Am Sande is een prachtige plek in Lüneburg.

We hadden al twee glazen bier op voordat we ontdekten dat ze hier Am Sand ook ons favoriete drankje hadden: rum-cola. En de rum werd met royale hand geschonken. Een prachtig zonnig plekje tegenover de St. Johanniskirche met zijn scheve toren. Ik stak nog eens een Golden Fiction op. Michel rolde een shagje met flinterdun rijstpapier. Het leven was verrukkelijk. We zaten onze Duitse marken op te maken, want de schietoefeningen zaten erop en morgen gingen we weer naar huis.

‘Zou jij in Duitsland willen wonen’, vroeg ik.
Michel keek me vernietigend aan. ‘In Moffrika?’
‘En kùnnen wonen’, vroeg ik verder.
‘O ja, in een landgoed met een ommuurde tuin, een zwembad met twaalf prachtige vrouwen en een butler die erover waakt dat er geen enkele Kartoffel Klösschen binnen de muren komt. Überhaupt geen Duits voedsel.’
‘Ik dacht dat je Duitse vrouwen vreselijk vindt?’
‘Eentje mag wel een Duitse zijn. Maar de rest niet. En jij? Zou jij in Duitsland kunnen wonen? Lekker met zo’n hoogblonde griet en dan een sliert van die uiterst beleefde kinderen in lederhosen?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Moffen hebben geen humor en moffinnen al helemaal niet’.
‘Wat maakt dat uit’, vond Michel. ‘Je kan toch niet de godganse dag lopen lachen? Die moffenvrouwen zijn trouwens echt niet mis. Wist je dat die SS’ers zoveel mogelijk vrouwen moesten neuken als ze maar arisch waren?’
Nee, dat wist ik niet.
‘En zonder kapotje natuurlijk.’

We genieten volop, ik en mijn zachtblauwe Citroën Picasso. De route naar de rivier de Oste voert door een verstild laag landschap met trage koeien, eenzame groepjes bomen, groene vergezichten en luie wolkenvelden. Na zeven kwartier ben ik in Bremervörde. Vanaf hier kronkelt de Oste bedaard naar de Oostzee, 150 kilometer verderop. Voor het stadje zelf hoef je zo’n rit niet te maken, wel als je een liefhebber van de watersport bent. Op de Oste en de nabije Vörder See kun je lekker aan tutten op het kalme water.

Waterpret in de Vörder See.

Maar ik ben gekomen voor de brug over de Oste. Niet veel aan te zien, wel veel betekend. Hier stonden kort na het einde van de oorlog Britse militairen voorbijgangers te controleren, met nog de gruwelijke beelden van Bergen-Belsen op hun netvlies. En nu hadden die SS-bastards zich verscholen in de massa ontheemden, die door Noordwest Duitsland trokken waren gestrand, en een van de ‘rattenlijnen’ probeerden te volgen. Een ‘rattenlijn’ liep via Italië, het Vaticaan of Spanje naar Zuid-Amerika. De noordelijke variant begon in Flensburg, waar vervalste papieren en nieuwe identiteiten klaarlagen, en daarna door naar Denemarken of het bezette Duitsland weer in.

Feldwebel Heinrich Hitzinger wil naar huis in München.

Op 23 mei 1945 om 5 uur ’s middags wilden drie mannen de brug oversteken; twee jongere en een wat oudere. De oudere man had een zwarte ooglap over zijn linkeroog. Anton Britton, sergeant bij de Britse inlichtingendienst, vond dat ze op SS’ers leken. De man met de ooglap zei dat hij uit Flensburg kwam en op weg was naar München. Hij toonde een voorlopig ontslagbewijs op naam van Feldwebel Heinrich Hitzinger uit München, die van september 1941 tot 30 april 1945 het Duitse leger ‘sehr gut’ had gediend en nu op weg was naar zijn woonplaats. De verklaring was bekrachtigd met twee stempelafdrukken. Britton vertrouwde het voor geen cent. Met soortgelijke ontslagbewijzen hadden al eerder SS’ers proberen weg te komen. Deze stempelafdrukken waren van dezelfde instantie. De drie mannen werden meteen gearresteerd. De volgenden morgen leverde Britton zijn arrestanten af op het hoofdkwartier van generaal Montgomery in Lüneburg.

Britton: ‘De volgende dag hoorde ik op de radio dat Himmler zelfmoord had gepleegd. Ik dacht toen: Ik wil wedden dat het die vent was. En dat was ook zo’.

Heinrich Himmler, architect van de Holocaust en aanstichter van talloze andere gruweldaden, was de enige top-nazi die nog vrij rondliep. Admiraal Karl Dönitz, de nieuwe Führer, had hem ontslagen en weggestuurd met het advies onder te duiken met een nieuwe identiteit. Als vriendelijk afscheidsgebaar bezorgde Dönitz hem een nieuwe naam en een vervalst ontslagbewijs, bekrachtigd met twee echte stempelafdrukken. Een Judaskus.

Himmler zoekt tevergeefs een uitweg.

Voor Himmler zat er niets anders op dan zijn snor af te scheren, een ooglap voor te doen en als de afgezwaaide Feldwebel Hitzinger proberen weg te komen. Met een groepje getrouwen trok hij behoedzaam zuidwaarts. Bij Bremervörde namen ze intrek in een boerderij om uit te vinden hoe ze zonder problemen het check-point bij de Oste konden passeren. De twee stempels van Dönitz verraadden hem. De drie mannen werden overgebracht naar een gevangenenkamp op de Lüneburger Heide. Daar wilden ze dringend de commandant spreken, een ongebruikelijk verzoek, dat desondanks wel werd ingewilligd.

Commandant Selvester: ‘De eerste man die mijn kantoor binnenkwam zag er klein, ziekelijk en sjofel uit, maar werd op de voet gevolgd door twee grote, stevige kerels. Ik merkte dat er iets vreemds aan de hand was en gaf bevel die twee kerels onder strenge bewaking te stellen en niet te laten praten met wie dan ook.  Nadat ze afgevoerd waren verwijderde de kleine man de lap, die hij over zijn linkeroog droeg, en zette een bril op. Ik wist meteen wie hij was. Hij zei op rustige toon: Heinrich Himmler.’

Op het Britse hoofdkwartier werd zijn identiteit onderzocht. Bij het medische onderzoek zag de arts iets zwarts zitten in Himmlers onderkaak, een glazen capsule. De arts probeerde het buisje te verwijderen maar Himmler beet op diens vinger en op de capsule. De arts brulde van pijn en schrik. Himmler werd op de grond gegooid. Iemand schreeuwde: De bastard heeft ons beet! De geur van cyaankali verspreidde zich door de ruimte. Een snel en sterk vergif. Ze probeerden zijn mond schoon te spoelen met water. Himmler kreunde en gromde diep en vervaarlijk. Ze trokken aan zijn tong om slikken te verhinderen. Niets hielp. ‘Het was een verloren strijd’, noteerde de arts in zijn dagboek. ‘Het beest blies zijn laatste adem uit om 23 uur 14.’ Van de dode Himmler werden foto’s gemaakt, autopsie gepleegd en hersenen verwijderd. De rest van het lichaam werd in het grootste geheim begraven op een onbekende plek op de Lüneburger Heide. Niemand weet waar.

Het beest heeft zijn laatste adem uitgeblazen.

Op de terugreis naar Lüneburg heb ik alle tijd om na te denken over hoe je Himmler had moeten straffen. De zwaarste straf, de doodstraf, is veel te mild voor iemand die de duivel naar de kroon stak wat wreedheid, sadisme, verachting, koele berekening en cynisme betreft. Het kwaad dat hij aanrichtte en de schaal waarop waren nog nooit vertoond in de geschiedenis van de mensheid. Zelfs zes miljoen keer de doodstraf zou nog onvoldoende zijn. En hoe straf je het land, dat dit ongekende kwaad toeliet, mogelijk maakte, erin mee ging en bejubelde? Dat is toch onmogelijk?

Mijn vakantie op de Lüneburger Heide is geen plezierreisje geweest. Wat er te zien is, is prachtig. Wat er gebeurd is, is meer dan verschrikkelijk. Dat mag nooit vergeten worden, dat mag zich nooit herhalen. Een uur of meer ronddwalen over het voormalige Bergen-Belsen mag geen vrijbrief zijn om het onvoorstelbare kwaad, dat zich hier openbaarde, weer gauw te vergeten.

Het kan ook regenen op de Lüneburger Heide.

Het had de hele nacht geregend. ‘Godverdomme’, vond wachtmeester Bos, ‘nou moet al die rotzooi kletsnat mee’. De heide zag er verkleumd en grauw uit. De jeneverbessen rilden onder hun dikke stekelvacht. De zandpaden stonden vol bruingeel water. Het kostte heel wat moeite om een fatsoenlijke kolonne te formeren. Ik had de pech dat ik achter het stuur moest van onze een-tonner, de rum-cola’s van gisteren ten spijt. Op de stoel naast mij kwam kornet Stegeman (‘valleri, vallera’) te zitten, die doorgaans in een jeep werd gereden. Kennelijk te weinig comfortabel bij dit weer.

Ik nam mij voor niet al te vriendelijk tegen hem te doen en joeg de een-tonner behoorlijk ruw over de bonkige heide en door de diepe plassen naar het verzamelpunt. Ik had meteen succes. ‘Jezus’, kermde hij, ‘zit ik in een duikboot?’ Maar zat ook meteen vast in een te diepe plas. Ik kwam er niet meteen uit, moest een paar keer voor- en achteruitsteken voor ik de rit kon vervolgen.
‘Jij rookt toch Golden Fiction’, informeerde Stegeman.
‘Ja, hoe zo’, vroeg ik.
‘Dan zou ik er graag een van je opsteken’, sprak Stegeman.
‘Hoe zo?’
‘Omdat ik jou gezelschap hou in plaats van Bos.’
‘En dat zou prettiger voor me zijn?’
‘Veel prettiger’, meende Stegeman. ‘Bos wil jou namelijk te grazen nemen met een flinke douw. Ik weet niet waarom, maar je moet die goeie man zwaar op zijn ziel hebben getrapt.’
‘Ik zou het ook niet weten’, loog ik en gaf nog eens extra gas.

We naderden het konvooi met als laatste wagen die waarin Bos zijn toevlucht had gezocht. Ik remde af, maar er gebeurde niets. Goddomme! Ik remde nu harder maar de een-tonner bleef met dezelfde vaart doorrijden.
‘Stop’, gilde Stegeman. ‘STOP!’
‘Kan niet”, schreeuwde ik. Ik schakelde zoveel mogelijk terug, liet de claxon aan een stuk schreeuwen en probeerde mijn wagen zo recht mogelijk op de bumper van mijn voorganger te zetten.
Een harde knal. Een flinke bons. En dat was dat. Wachtmeester Bos kwam vloekend en tierend op mij af, dat ik een godvergeten klootzak was en dat hij mij een douw van jewelste zou geven. Kornet Stegeman, licht hinkend, kwam tussenbeide. ‘Deze vent heeft mijn leven gered’, riep hij. ‘En misschien ook wel van jou. Briljant chauffeurswerk, kanonnier! Ik ga je voordragen voor een paar dagen prestatieverlof!’
Ik salueerde plechtig, terwijl Bos ons boos de rug toekeerde. Kornet Stegeman sloeg me joviaal op de schouder en fluisterde: ‘Kom nou eindelijk maar eens op met die Golden Fiction, cowboy!’

De kolonne vertrok zonder ons. Mijn trommelremmen moesten eerst gedroogd worden. Zonder verdere incidenten kwamen we in de kazerne aan. Ik heb ze na mijn diensttijd nooit meer gezien, kornet Stegeman niet, wachtmeester Bos niet en ook mijn slapie, de marconist Michel Kist niet. Van de laatste spijt me dat heel erg.