5. De ontdekking van de hel
5 mei 2021Het is een ritje van amper 30 minuten naar de Lokheide en de herdenkingsplaats Bergen-Belsen. De richting is pal noord via een rustige landelijke weg met hier en daar een boerenhoeve, een ommuurde kazerne en landbouwindustrie. Het is ook de weg waarover de uitgeputte, wanhopige ‘hazen’ in een moordend tempo naar hun eindbestemming werden gejaagd . Op de voet gevolgd door de oprukkende geallieerde legers.
Het bevel van Reichsführer-SS Heinrich Himmler dat de gevangenen in de concentratiekampen niet in handen van de geallieerden mochten vallen was niet langer uitvoerbaar. De volle treintransporten en de dagenlange dodenmarsen konden geen uitweg vinden, de crematoria konden de toevoer niet aan. In het overbevolkte kamp Bergen-Belsen kwam er nog een vijand bij, nog angstaanjagender dan alle andere: een tyfusepidemie in het overvolle concentratiekamp Bergen-Belsen. Besmettelijke ziekten maakten de nazi’s panisch. Himmler gaf liever een van zijn gruwelijke geheimen prijs dan in zo’n besmet gebied te moeten vechten en verordonneerde twee officieren contact te zoeken met de Britten om het kamp Bergen-Belsen aan hen over te dragen. Dat lukte. Er werd een plaatselijke wapenstilstand afgesproken en een gebied van zo’n 48 km2 werd neutraal verklaard. De Duitsers verplichtten zich op alle toegangswegen borden te plaatsen met de waarschuwing ‘Gevaar – Tyfus’. In het kamp veranderde niets, behalve dat het merendeel van de SS-bewakers er geruisloos vandoor ging.
De stad Celle, waar ze toch graag naar de vuurwapens grepen, gaf zich zonder een schot te lossen over aan de Britse troepen en wist zo zijn fraaie vakwerkhuizen te sparen. De overwinningsstemming bij de Britten veranderde abrupt toen ze het kamp vonden met de overlevenden van de Celler Hazenjacht: honderden mensen, die geheel aan hun lot waren overgelaten, geen voedsel en geen water hadden, stervende waren en ook al dood. Het was de eerste keer dat ze een groot aantal slachtoffers van de concentratiekampen zagen.
De Britten ontploften bijna van razernij. Ze richtten onmiddellijk een noodhospitaal in voor de 162 gevangenen, die het ergst aan toe waren, en ze ronselden de weldoorvoede Cellenaren om hen te verplegen, te wassen en fatsoenlijk te kleden. Anderen werden gedwongen het kamp schoon te maken. De Britten waren woedend op de huichelachtige Cellenaren en dat heeft vele jaren geduurd. Die woede was wederzijds merkten Michel en ik toen we er in 1961 in militaire uniform een kopje koffie wilden drinken, maar weggestuurd werden door de uitbater – oud genoeg om deelnemer te zijn geweest aan de Hazenjacht.
Ik bereik het plaatsje Belsen. Slechts 400 inwoners, niet in verhouding tot zijn naamsbekendheid. Ik ben er bijna, moet hier linksaf slaan. Dan is het nog twee kilometer. Het is hier kaal en winderig. Ik huiver nu al.
Dat er in de buurt van Celle een veel groter kamp was ontdekten de Britten pas drie dagen later, op zondagmiddag 15 april 1945. Een aantal officieren betrad Bergen-Belsen, opgewacht door de kampcommandant en een kleine groep SS ‘ers, maar pas toen ze in het kamp zelf kwamen drong de onmenselijke aard van de plek tot het door. Eén van de Britten: “Er was geen geluid of teken van leven. De gevangenen glimlachten zelfs niet, ze lagen daar een staarden ons aan.” Een andere Brit: “We waren getrainde soldaten. We hadden sinds D-day heel wat gezien. Maar wat we hier zagen, daar waren we niet voor opgeleid. Het was zo vreselijk”.
Het kamp zat barstensvol met gevangenen, 60.000 maar liefst. De omstandigheden waren verschrikkelijk. De gevangenen waren gewoon aan hun lot overgelaten. Er waren nauwelijks britsen, er waren geen sanitaire voorzieningen, geen waterkranen, geen toiletten. Er was ook geen eten. De SS’ers lieten de mensen gewoon creperen. Een tyfusepidemie deed de rest. De gevangenen stierven bij bosjes. Het crematorium kon al die lijken niet aan. In de afgelopen dagen waren de SS’ers bezig geweest zoveel mogelijk lijken weg te werken. Ze lagen overal. Tweeduizend gevangenen werden ingezet om de lijken weg te slepen naar grote, open kuilen. Massagraven. Zonder rustpauzen en onder de meedogenloze zweepslagen van de SS’ers sleepten ze de lijken voort aan hun ledematen, terwijl de gevangenenkapel op last van de kampcommandant dansmuziek speelde ‘om de stemming te verhogen’. Naar schatting werden op deze manier 17.000 lichamen gedumpt in massagraven.
De Britse bevrijders wisten niet wat ze zagen. Al die doden. Al die half levende skeletten, die apathische blikken, die holle ogen, die luizen overal, die smekende handen om water en voedsel. En dan die vreselijke stank tot in de wijde omgeving. De stemming bij de Britse bevrijders sloeg om van triomf naar verbijstering, woede en wraak. Ze sloegen onmiddellijk alarm. Er moesten onmiddellijk voedselrantsoenen en water aangevoerd worden. Medische voorzieningen. Een noodhospitaal. Bedden. Ziekenhuispersoneel. Duitse artsen, verpleegsters en anderen uit de nabije omgeving werden gedwongen de gevangenen te ontsmetten, te douchen, fatsoenlijk te kleden en te verzorgen. Britse cameraploegen en fotografen legden de verschrikkelijke beelden vast voor de hele wereld en voor de geschiedenis. Zodat deze misdaad nooit en te nimmer kon worden ontkend.
De achtergebleven SS’ers werden gedwongen de lijken naar massagraven te slepen. Toen dat te langzaam ging kwamen er bulldozers aan te pas. Ook dit werd vastgelegd door de camera’s. Gruwelijk en aangrijpend om te zien hoe een huilende Britse militair met zijn shovel tientallen vermagerde lijken voor zich uit schoof en dumpte in een grote diepe kuil bovenop honderden andere lijken. Naar schatting werden op deze manier in twee weken tijd 15 tot 20 duizend doden in volstrekte anonimiteit begraven in massagraven.
Ondanks deze radicale aanpak van de tyfusepidemie stierven na hun bevrijding nog zo’n 14.000 gevangenen aan ziektes, van uitputting of omdat hun lichamen geen voedsel meer konden verwerken. Vanaf 1943, toen de SS de leiding van Bergen-Belsen overnam, overleefden 50.000 gevangenen het kamp niet. Onder hen twee joodse zusjes uit Amsterdam: Margot en Anne Frank, 19 en 15 jaar oud.
En nu sta ik voor de ingang van het kamp, althans bij de toegang van de plek waar het kamp heeft gestaan. Nadat alle nog levenden uit het kamp waren geëvacueerd staken de Britten alle barakken in brand om een definitief einde te maken aan de tyfusepidemie. Wat rest is een wijde leegte van gras en tegels, dunne rijtjes berkenbomen en treurige haagjes van struiken. De wind glijdt traag langs als een kille slang. Witte wolken vluchten naar de einder. Wat ik voel is godverlaten leegte. Godgeklaagde verlatenheid.
Een groot grijs gebouw herbergt een herinneringscentrum. Ik ga niet naar binnen. Google heeft me genoeg gruwelijke beelden laten zien. Nog meer en op deze plek kan ik niet aan. Achter het gebouw lag vroeger het kamp. Nu een uitgestrekt landschap met hier en daar glooiende heuvels. Op een steen lees ik: Hier rusten 5000 doden’. Vijfduizend. Niet te bevatten. Verderop meer heuvels met immense getallen: 2000, 5000, 1000 doden. Er zijn elf van dit soort massagraven. Waarschijnlijk zijn er nog meer. Een aantal jaren geleden werd nog een grafkuil van 16 x 4 meter gevonden.
Er is heel veel te zien. Veel herdenkingsstenen geplaatst door vrienden en familieleden. En een grote obelisk, in 1952 opgericht door de Britten, waar ieder jaar op 15 april de bevrijding van het kamp wordt herdacht. Ik doe het liever in m’n eentje. Wie hier ooit naar toe was gebracht was overgeleverd aan z’n eentje. Ik dwaal rond maar hoe lang ook ik kan me geen voorstelling maken van wat hier is gebeurd.
Met zekere opluchting verlaat ik de herdenkingsplaats. Ik ben toe aan iets heel anders, een hap frisse heidelucht bijvoorbeeld, een concert, een tenniswedstrijd, als het maar van nu is en niet grijs is. Ik rijd richting Lüneburg, de stad waar ik als militair in 1961 ook gepassagierd heb, maar al na een vier kilometer springt het verleden weer op me af. Ik passeer het laadstation waar de gevangenen van de nazi’s uit hun treinen werden afgezet en naar Bergen-Belsen moesten lopen. Het blijkt ook de plek te zijn waar de kanonnen van onze veldartillerie uitgeladen werden voor de oefening op de Lüneburger Heide. Waarom ontdek ik dat nu pas? Waarom vond niemand het de moeite waard mij te vertellen dat ook de zusjes Frank werden uitgeladen voor hun laatste voettocht? Ik schaam me opnieuw voor mijn onwetendheid en onnozelheid.