3. Nicht erwünscht in Celle

5 mei 2021

In ons kampement poetsten we ons koper glanzend op en hesen ons in ons uitgaanstenue, de vormloze wollen uniformen, die prikken als de hel, afdankertjes van het Engelse leger, op zijn plaats gehouden door een dikke canvasriem. Blonk je koper niet dan ging je verlof of je uitstapje mooi niet door. Maar wachtmeester Bos vond het mooi genoeg en dus mochten we gaan passagieren in Celle, waar het volgens de kanonnenboeren wemelde van het bier en de meiden. ‘Geen rottigheid’, waarschuwde Bos. ‘Als je te maken krijgt met de Engelse MP ben je niet jarig.’

Meer dan 400 vakwerkhuizen staan in Celle te pronken.

Celle leek een openluchtmuseum met het ene vakwerkhuis na het andere. De kanonnenboeren stortten zich massaal en luidruchtig op de Gaststätten. Mijn slapie Michel en ik kozen een wat rustiger café. ‘Nein’, sprak de barman gedecideerd en maakte het wegwezen-gebaar. Ik wilde me al omdraaien maar Michel wilde wel weten waarom we weg moesten wezen. Daar wilde de barman geen woord aan vuil maken, wees alleen maar het bordje boven zijn bar: No British Military Here. ‘Kom op, laat die mof stikken’, fluisterde ik en probeerde Michel weg te trekken. ‘Aber wir sind Holländer’, protesteerde Michel. De man liet zich niets wijs maken. ‘Aus’, beval hij. In plaats daarvan duwde Michel hem zijn militair paspoort onder zijn neus en herhaalde ‘Wir sind Holländer’ De man keek, haalde nog even zijn dweiltje over de bar en capituleerde toen: “Also Holländer. Aber warum zum Teufel tragen Sie britische Uniformen?‘ Tja, dat wisten we ook niet. ‚Misschien hebben we dezelfde kleermaker“, opperde Michel maar veel gevoel voor humor bleek de barman niet hebben. ‚Britischen nicht gut‘, mokte hij.

Het bier was wel goed maar we wilden niet al te lang blijven bij onze dubieuze gastheer, die er na het afrekenen nog een vriendelijke draai aan wilde geven.
‘Auf wiedersehen”, zwaaide hij met zijn dweiltje. ‘See you later’, antwoordde Michel. ‘Alligator”, vulde ik aan.

In het centrum van Celle werden onze kanonnenboeren steeds luidruchtiger door het Duitse bier en het ontbreken van meiden die ook wel een slokje lustten. Nog even en de Britse MP’s zouden verschijnen. Die herrie wilden we niet meemaken. Wij hadden behoefte aan met rust gelaten te worden, wat in het soldatenleven nauwelijks bestaat. Er kwam altijd wel een meerdere langs voor wie je moest salueren met een krachtige zwaai van je rechterarm naar je baret. Daarom kozen we voor een wandeling door een stil, donker bos dat tegen Celle aanleunde.

‘Er klopt iets niet, vonden we alle twee.

Het was een bos zoals ik nog nooit had ervaren. Dikke stammen die met enorme kracht omhoog rezen en er verder het zwijgen toe deden. Het zonlicht kwam niet verder dan kort voorbij de kruinen. Op de grond lag slechts hier en daar een gemorste zonnevlek. We spraken over de dingen die ons bezig hielden. Dus vooral over wat we zouden gaan doen als we weer burgers waren. Ik wilde iets met mijn pen doen, schrijven of tekenen, misschien ook wel beeldhouwen of iets bij de radio. Michel dacht iets in de bouw te gaan doen. ‘Nee, niet met een hamer of zo, maar met iets dat nog nooit was gedaan. Het bouwproces ontrafelen, kijken of het niet anders kon, makkelijker, logischer, efficiënter. Zonder hamer wellicht. Typisch Michel, dacht ik. ‘En heb je ook een plan-B?’, vroeg ik Nou als het in de bouw mislukte, dan zou hij wel een bordeel willen runnen. ‘Niet zo’n ordinair ding met luie sloeries maar met vrouwen van topkwaliteit, die je zo kunnen bevredigen dat je dagen buiten westen bent.’ ‘Plan-A lijkt me heel wat realistischer’, schamperde ik.

We zwegen een tijdje alsof het bos ons zijn zwijgen oplegde. Ik kreeg een zwaar gevoel. De roerloze bomen begonnen op mijn zenuwen te werken. Ze gaven mij het gevoel van reusachtige zerken op oude verlaten grond. Ook Michel leek dat onbestemde te voelen. Hij liep meer naar de grond te kijken dan naar het beklemmende woud. Zo bereikten wij een open plek, een rechthoekige akker met lage aanplant en op de diagonale hoeken lage torentjes van hout. Uitkijktorens leken het, als in een concentratiekamp. Ik schudde aan het bouwsel. Het was stevig genoeg om te beklimmen. ‘Wat zie je,’ vroeg Michel toen ik boven was. ‘Bomen, bomen en daar – ook bomen’.

Uitkijktorens leken het, als in een concentratiekamp.

De bedoeling van het bouwsel ontging me. Of zou het nog iets zijn van de oorlog, die ook hier waarschijnlijk had gewoed. Michel maakte een foto van mij en klom toen ook omhoog om het uitzicht te inspecteren.
‘Jagers’, concludeerde hij. ‘Hier vandaan heb je een prachtig zicht op het wild.’
‘Wat voor wild dan?
‘Hertjes’, dacht hij. Ik schrok. In mijn wereld liepen herten nooit vrij rond. Het idee dat we zo’n dier met die oneindige ogen zomaar op onze wandeling hadden kunnen tegenkomen, deed me de schrik om het hart slaan. Loslopende dieren van welk formaat dan ook beangstigden mij. ‘Jezus’, vloekte ik geheel tegen mijn principes in, maar het zou me wel vergeven worden in dit godverlaten bos.
‘Eigenlijk denk ik hazen’, vergoelijkte Michel in de uitkijktoren. ‘Die drijven ze op en dan pief-paf-poef.’ Michel imiteerde wat gerichte schoten. Bij mij keerde het beklemmende gevoel van zonet in volle kracht terug. ‘Kom, laten we gaan’, stelde ik voor. Michel wilde dat ik van hem ook een foto nam op die jachttoren en toen smeerden we hem.

Jagers, concludeerde Michel.

‘Ik vind het een klote bos’, zei ik. ‘Er deugt iets niet’, meende ook Michel. Gek dat hij kennelijk hetzelfde voelde als ik, want het verleden kan niet klagen. En toch had ik zacht gejammer gehoord als de doodsnik van een bloedend hert.

Ik trek mij terug in mijn lekkere, luxe kamer in hotel Fürstenhof, de Leysieffer koffiemachine binnen handbereik, laptop op schoot. Op YouTube is het in Celle nog geen corona. De zon schijnt onuitputtelijk op het bonte leger van toeristen en op de vakwerkhuizen, die zich schouder aan schouder laten bewonderen en fotograferen. Het zijn er maar liefst vierhonderd, de een nog ouder dan de ander en nergens een rimpel te zien bij die oudjes. Hoe is dat mogelijk? Is hier geen oorlog geweest? En geen bombardementen? Kennelijk niet. Als hier bommen waren gevallen, zou het oude hout van al die vakwerkhuizen gefikt hebben als een tierelier en zou er niets zijn overgebleven van die toeristische goudmijn.

Er vloeit veel bier in Celle.

Zelfs de joodse synagoge heeft de oorlog overleefd en staat erbij alsof er in 1938 geen Kristallnacht is geweest. De nazi’s vielen toen in heel Duitsland joden en joodse bezittingen aan: huizen, scholen, winkels, bedrijven, begraafplaatsen en ziekenhuizen. Er werden 1600 synagogen in brand gestoken en gesloopt. De brandweer mocht niet blussen. Heeft Celle niet meegedaan aan dat gruwelijke pogrom? Zeker wel, lees ik in Wikipedia. Het godshuis werd bewerkt met bijlen. Twaalf torah rollen en andere heilige voorwerpen werden op straat gegooid, maar de synagoge werd niet in brand gestoken omdat ‘het de omliggende (historische) panden zou hebben beschadigd’.

Mijn virtuele reis brengt meer gepieker dan plezier. En waarom kom ik altijd weer terecht in die oorlogsjaren? Nou ja, in Frankrijk valt er niet aan te ontkomen. Daar staat in elk dorp of stad een pontificaal monument voor de gesneuvelde soldaten. Daar lonken de slagvelden naar de toeristen. Maar Duitsland doet er het zwijgen toe, heeft de lippen stevig op elkaar geklemd, alsof er niets is gebeurd. Is er niets gebeurd in Celle of is het weggepoetst?

De receptie van hotel Fürstenhof informeert of ik nog gebruik wil maken van het restaurant. Ik stem toe, hoewel in je eentje dineren nooit een feestje is. Maar nu hoef ik niet de stad in en ben ik snel weer terug op mijn kamer. Ik heb nog heel wat vragen voor mijn laptop en mijn Leysieffer koffiemachine houdt me wel wakker. Ik ben heel nieuwsgierig.

Vervolg: 4. Wilde beesten in het bos.

 

4. Wilde beesten in het bos

5 mei 2021

Ik sta op met een gruwelijke kater, niet van dat ene glaasje wijn bij het diner, maar van alles wat ik gisteravond op Google heb gelezen over het gebied waar ik nu op vakantie ben: de Lüneburger Heide. Ik wil geen nacht langer blijven in Celle, hoe aardig ze ook voor me zijn in hotel Fürstenhof. Ik schaam me diep voor mijn onnozelheid en onwetendheid. Ik heb me namelijk nooit gerealiseerd dat het grootste en ellendigste concentratiekamp van Duitsland hier in de buurt lag. In 1961 niet en ook nu weer niet. Celle is niet langer a place to be, maar een plaats om zo snel mogelijk te verlaten.

Celle in vogelvlucht.

Hoe kan ik nog langer hier in alle comfort slapen als op korte afstand onnoemelijk en godgeklaagd is gemoord en geleden? Celle. Waar ik geen enkele verwijzing heb gezien naar die gruwelplek. In de kranten uit 1945 die ik gisteravond doorbladerde heette het kamp nog gewoon ‘kamp Celle’ maar binnen de kortste keren was die naam al weggepoetst. Twee onbeduidende plaatsjes even verderop gingen hun naam lenen aan die helse plek: Bergen en Belsen. De Celler middenstand wist van wanten om zijn inkomsten veilig te stellen. Celle mocht niet geassocieerd worden met oorlogsmisdaden. Dat zou de toeristen afschrikken.

Ik wil er juist wel naar toe, naar Bergen-Belsen, al is er niets meer van over. Ik wil de plek voelen. De kou bijvoorbeeld alleen al. Op onze schietoefening van 1961 hadden we comfortabele slaapzakken – volgens mijn slapie Michel Kist het enige uitrustingsstuk dat er mee door kon -, maar werden we desondanks klappertandend wakker. Hoe moet die koude gevoeld hebben als je geen vlees meer op je botten had, geen eten in je maag, geen bloed in je lijf, geen hoop in je ogen? Na het googelen van gisteravond voelt hotel Fürstenhof niet prettig meer. ‘Entschuldigung’, mompel ik bij de receptie, ‘maar de plannen zijn veranderd’.

Sinds gisteravond begrijp ik wat zich hier aan het einde van de oorlog heeft afgespeeld. Celle zat in de tang van de oprukkende legers vanuit het oosten en zuidwesten. Duizenden burgers en militairen waren op de vlucht geslagen voor het aanstormende geweld. Ze werden op een steeds kleiner stuk grond samengeperst. Vanaf de Lüneburger Heide tot aan de Oostzee wemelde het van de daklozen, de vluchtelingen, de onderduikers en geboefte. Alle illusies waren hen ontnomen. Ze hadden nog één hoop: niet in handen te vallen van het barbaarse Rode Leger.

Heinrich Himmler en Adolf Hitler.

Adolf Hitler in zijn ondergronds bunker wist van geen opgeven. Zijn trouwe dienaar Heinrich Himmler, de Reichsführer-SS, aanvoerder van 910.000 meedogenloze Waffen-SS’ers en van (op papier) bijna 2 miljoen leden van de Allgemeine-SS, geloofde er niet meer in. Hij was ondergedoken op het platteland, druk in de weer om zijn hachje te redden. In het diepste geheim bood hij de geallieerde legers vredesbesprekingen aan in ruil voor zijn leven en met als wisselgeld het lot van de tienduizenden gevangen in de concentratiekampen. Hoe vreselijk die eraan toe waren mocht natuurlijk niet bekend worden. Himmler gaf opdracht de concentratiekampen zoveel mogelijk te ontruimen, de gevangenen weg te voeren, de lijken weg te werken.

Dit bevel veroorzaakte nog meer leed in de concentratiekampen en nog meer drukte in het laatste stukje Derde Rijk. Per trein, per schip maar vaak ook te voet werden de gevangen in noordelijke richting afgevoerd. Voor velen betekende dit een inspanning te veel. Vooral zij die moesten lopen stierven bij bosjes.

Tyfus brengt nog meer leed onder de gevangenen.

Een van de concentratiekampen waarop de alsmaar oprukkende westerse legers zeer binnenkort zouden stuiten lag in de omgeving van de stad Celle. De toestand daar was verschrikkelijk. De gevangenen hadden geen eten en geen drinken meer. En er was tyfus uitgebroken. De kampbewoners stierven als ratten. De lijken stapelden zich op. Doden en levenden lagen dikwijls naast elkaar, tegen elkaar. Wie geen tyfus had moest op transport.

Een overlevende: “Waarheen werd niet verteld. Ongeveer 200 man moest aantreden, waaronder ik. We mochten alleen meenemen wat we konden dragen, dus dekenrol, een koffertje en een broodzak. Onze lijdenstocht begon met een geforceerde mars van 10 km naar het station van Celle. Daar stond een goederentrein met ongeveer 40 wagons. Er kwamen nog zo’n 2000 Hongaren en Polen bij ons. De volgende morgen moesten we de veewagens in, 60 man per wagon. Om ongeveer 11 uur ’s ochtends – de juiste tijd weet ik niet omdat ik mijn horloge verkocht had voor een stuk brood – begon onze tocht die erger is dan ik kan beschrijven. Zes dagen hadden wij niets te eten of te drinken.”

De SS’ers wisten niet waar ze heen moesten met al die gevangenen. Dat had Himmler er niet bij verteld. De trein reed wanhopig van hot naar daar maar een ontsnappingsroute konden ze niet vinden. Dan maar de Elbe in met die trein. En de 8000 inzittenden. Maar al dat gemanoeuvreer van die lange trein had de argwaan gewekt van Amerikaanse verkenners en juist op tijd doken er Amerikaanse tanks op bij de rivier. De SS’ers gooiden meteen hun wapens neer en gingen op de loop. De gevangen werden gered.

Het station van Celle na het bombardement.

Een soortgelijke trein, dit keer met 3400 gevangenen in open veewagons, stond met pech op het rangeerstation van Celle naast een munitietrein, toen 132 Amerikaanse bommenwerpers opdoken om de spoorlijnen onklaar te maken. In 50 minuten tijd dropten de Amerikanen 240 ton aan bommen. Zowel de trein met gevangenen als de trein met munitie werden geraakt. Zo’n 500 gevangenen kwamen om het leven. Wie kon sprong uit de wagons en rende weg, de stad in of naar het bos. Na het bombardement kwamen de SS’ers tevoorschijn uit hun schuilplaatsen om alle gevangenen bijeen te drijven en te voet naar het volgende concentratiekamp te jagen. Wie van de uitgeputte gevangenen het tempo niet kon bijhouden werd doodgeschoten.

Nazidemonstratie in Celle.

Niet alle gevangenen werden gevonden. Die hielden zich schuil in het nabijgelegen bos, het Neustädter Holz of in de verlaten tuinen en schuren van de Cellenaren, die in de schuilkelders zaten. De volgende morgen organiseerde de plaatselijke legercommandant samen met andere SS-eenheid een klopjacht, waaraan ook politie, brandweerlieden, mannen van de Volkssturm, Hitlerjugend en ook burgers van Celle enthousiast deelnamen. Het gerucht werd verspreid dat de ontsnapte gevangenen deels gewapend waren en aan het plunderen waren geslagen – een vrijbrief om hen op de vlucht dood te schieten. Dat was het startschot voor een gruwelijke slachtpartij, die bekend zou worden als de ‘Celler Hasenjagd’. Met menselijke ketens werden de ontsnapte gevangenen opgedreven als bij een jacht op wild. Wie probeerde te ontsnappen werd onmiddellijk doodgeschoten. Hoeveel dat er waren is niet bekend, zo’n 170, waarschijnlijk meer.

De gevangenen die de jacht hadden overleefd werden opgesloten in een geïmproviseerd kamp op een kazerneterrein bij Celle en verder aan hun lot overgelaten. Ze waren er vreselijk aan toe, hadden dagen niet gegeten, waren opgejaagd door een groep moordenaars, hadden heel even de vrijheid geproefd, waren uitgeput en gebroken.

Het Neustädter Holz bij Celle.

Nog nooit heb ik me zo ellendig gevoeld als op deze virtuele vakantiereis. Het lucht me op als mijn Citroën Picasso braaf aanslaat, het display met al zijn metertjes oplicht en we samen de stad Celle kunnen uitrijden. Er is nog wel een monument voor de slachtoffers van de Hasenjagd, maar het stamt pas uit 1992 en lijkt me daarom geen spontaan en oprecht statement. Veel liever ga ik nog even op zoek naar het Neustädter Holz, amper een paar minuten rijden vanaf het hotel. Ik herken het meteen. Het is het bos waar Michel en ik de stilte hoorden jammeren en ik weet nu waarom.

Verder: 5. De ontdekking van Bergen-Belsen.