6. In Monty’s voetspoor

5 mei 2021

Ik kies voor het Dormero hotel in de oude binnenstad van Lüneburg en neem een suite van 45 m2 , met een groot bed, een kingsize flatscreen-tv en uitzicht op de rivier. Op de oever staat de oude houten hijskraan, die ik me nog goed herinner van mijn eerdere bezoek. Toen sliep ik in een tentje op de harde heidegrond en zou € 140 voor één overnachting onoverkomelijk zijn geweest. Nu zit ik in een prachtig handelsgebouw uit de 16de eeuw met een  zeer comfortabele suite, een parkeerplaats voor mijn Picasso, toegang tot de fitnessruimte en de sauna en ligt het oude hart van Lübeck om de hoek. Ik heb voor twee nachten geboekt want ik in Lüneburg heel wat te doen. Ik wil kijken wat ik me nog meer van deze stad herinner, ik wil een oude foto situeren, ik wil fietsen over de Lüneburger Heide, ik wil een selfie maken in Reppenstedt, ik wil naar de Elbe rijden, de voormalige Duits-Duitse grens, maar allereerst wil ik nu een snelle hap en een slappe film op mijn tv om de gruwelbeelden van Bergen-Belsen uit mijn hoofd te jagen.

De oude haven van Lüneburg met links het Kaufhaus, nu een luxe hotel.

De volgende ochtend meld ik mij fris en vrolijk bij de vriendelijke dame van de receptie. Ze heet Monika volgens de badge op haar borst. Ik vraag waar ik een fiets kan huren – ‘Bij het station’ – en schuif haar dan het fotootje toe dat ik in 1961 maakte, toen we passagierden in waarschijnlijk Lüneburg: een jongetje van een jaar of 10, dat spontaan voor mij salueerde. Een leuk moment. ‘Herkent u deze plek’, vraag ik.
‘Zeker’, zegt Monika onmiddellijk, ‘dat is het Rathaus van Lüneburg. Was u hier eerder?’
‘Ja, zestig jaar geleden’.
Ze bekijkt het fotootje met hernieuwde interesse. ‘Er is niet veel veranderd in al die tijd’.
‘Alleen het jongetje. Kent u hem misschien?’
Stomme vraag natuurlijk. Monika is niet ouder dan 30. Hoe zou ze dat knulletje kunnen herkennen? Ze schuift het fotootje met een glimlach terug. ‘Helaas. Het is wel een leuk ventje.’

Een jongetje salueerde voor mij in 1961.

Het is allemaal op loopafstand, het Rathaus, het station, de oude haven. Inderdaad is er niet veel veranderd bij het Rathaus en het lukt me na wat passen en meten precies dezelfde foto te maken als toen, maar zonder jongetje dus. Het was een leuk moment, want het gebeurde niet vaak dat je in uniform sympathie opriep. Het raadhuis heeft een rijk versierde witte voorgevel, rode dakpannen en een klokkentoren.

Het Rathaus van Lüneburg. Het jongetje is verdwenen.

De stad is meer dan duizend jaar oud maar maakt een frisse, jonge indruk. Hier geen hertjesromantiek als in Celle, maar ingetogen, smaakvolle architectuur met als hoogtepunt Am Sande, een groot plein, 275 meter lang en 40 meter breed, omgeven door prachtige patriciërshuizen met puntgevels en opgetrokken met dieporanje bakstenen en spierwitte cement. ‘Verbazingwekkend mooi’, vond Michel, mijn slapie. Lüneburg dankte zijn welvaart aan zijn zoutmijnen, die goud waren in een tijd, waarin wel vis en vlees bestonden maar nog geen koelkasten. In mijn hotel, vroeger een Kaufhaus, werd haring uit Scandinavië ingezouten en opgeslagen. Met de houten kraan voor de deur werd de vis in- en uitgeladen. Ik plof daar neer op een van de terrassen aan de haven, ongeveer op de plek waar in 1961 de wachtmeester Bos zat te mokken achter een leeg glas bier.

Waarom de wachtmeester persé mee moest toen we voor de tweede keer gingen  passagieren is me nooit duidelijk geworden, maar duidelijk was dat het zeer tegen zijn zin was. Michel en ik schoven bij hem aan om hem eens flink te jennen.
‘Wachtmeester, is het veilig hier’, vroeg ik.
Bos hapte meteen. ‘Nee, natuurlijk niet’, barstte hij los. ‘We zitten hier ruim binnen schootsafstand.’ Hij had het warm. Zijn pet lag voor hem op tafel en er stonden zweetdruppels op zijn dunne rode haren. Zijn blik was voortdurend op het oosten gericht.
‘Schootsafstand van wie’, wilde Michel weten.
‘Van de Russen natuurlijk. Wie zou er anders op ons willen schieten’, schamperde Bos. Hij depte zijn voorhoofd met zijn legerkleurige zakdoek.
‘Waar zitten die Russen dan’, informeerde ik. Bos antwoordde met een vernietigende blik.
‘Ooit van de Elbe gehoord?’
‘Rivier in Duitsland.’
‘Grensrivier in Duitsland’, corrigeerde hij. ‘En hoe ver is de Elbe hier vandaan?’
‘Zo’n twintig kilometer?’
‘Minder. En hoever schiet een Russische houwitser?’
‘Meer?’
‘Veel meer!’
Verontwaardigd zette Bos het lege bierglas aan zijn mond, slikte het restantje naar binnen en keek ons indringend aan.
‘De Russen zijn rotzakken en die Stalin vooral. Als het daar (knik naar het oosten) zo’n arbeidersparadijs is, waarom vlucht iedereen daar dan weg? Met een goeie kans dood geschoten te worden? Omdat ze daar verrekken van de honger. Omdat het daar terreur is en dwangarbeid. Maar jullie lezen geen kranten, want jullie weten natuurlijk alles al’.
Uitkijken nu, seinde ik naar Michel: wachtmeester Bos begon pissig te worden. Wij hielden onze monden, maar Bos ging door. ‘En ik ben maar een dom wachtmeestertje, die alleen maar plaatjes kan kijken. Maar zelfs als je alleen maar plaatjes kijkt, moet je snappen wat die rot-communisten van plan zijn. Op die plaatjes zie ik lange rijen voor de winkels, geen brood te vinden, lege schappen, broodmagere koppen, druipend van het chagrijn, nergens een lachje. Mooi paradijs is dat!’
‘Een biertje van ons, wachtmeester?, probeer ik om te blussen.
‘Waarom denk je dat ik in dit klote uniform gekropen ben? En dat ik met jongetjes als julllie op zo’n klote schoolreisje moet? Toch niet voor mijn eigen lol, hè?’
Hij kijkt ons beiden beurtelings aan. Wanhoop en onbegrip zwemmen in zijn varkensogen.
‘Kom maar op met dat biertje en donder dan op’, zegt hij. We bestellen een biertje voor hem en laten hem alleen achter op het terras, als een droeve oude hond.

De koude oorlog escaleert. De Berlijnse Muur wordt gebouwd.

Een paar maanden later zou de wachtmeester een beetje gelijk krijgen. De Berlijnse muur werd opgetrokken met onwrikbare betonblokken, kilometers prikkeldraad, uitzichttorens en bemand met soldaten die met scherp moesten schieten op iedereen die ongevraagd wilde passeren. Een nieuw hoogtepunt in de Koude Oorlog. Het Westen schrok zich een hoedje. De NATO-legers werden in verhoogde paraatheid gebracht. Mijn diensttijd werd verlengd met twee maanden.

Nee, ik wil beslist geen helm, hoezeer de fietsverhuurder ook aandringt. Reppenstedt vindt hij geen goed idee en ik ga hem niet uitleggen waarom ik daar een selfie wil maken. ‘Saai en lelijk’, zegt de man. Dan heeft het vast niets met mijn familie te maken, beslis ik. ‘En de Timeloberg dan’, informeer ik. Die bestemming krijgt de zegen van de verhuurder. ‘Ja, dat is veel beter en veel mooier’, zegt hij instemmend.

Valleri, vallera, und juchheirassa, und juchheirassa! In jubelstemming fiets ik de Ostheide op. Een frisse wind geeft me een duwtje in de rug. Eindelijk beleef ik de Lüneburger Heide van haar vreedzame kant. Wind, witte wolken, wijdheid.
Auf der Lüneburger Heide, In dem wunderschönen Land, Ging ich auf und ging ich unter, Allerlei am Weg ich fand.
Dat lied zit vast in mijn hoofd sinds ik gisteravond op mijn hotelkamer een film heb liggen kijken, die in de jaren ’50 in heel Duitsland een groot succes was: Grün ist der Heide. Een zogenaamde Heimatfilm, die ook bij de nazi’s in trek waren omdat ze het eigen land en de arische ziel verheerlijkten tegen een romantisch décor, in dit geval de Lüneburger Heide. Het ging over de dochter van een stroper en de zoon van de jachtopziener en werd gelardeerd met sentimentele muziek als Blümlein blau, im Morgentau en het hela-hola van Auf der Lüneburger Heide. Valleri, vallera, und juchheirassa, und juchheirassa! Ik raak het niet kwijt.

In Montgomery’s hoofdkwartier te velde wordt de capitulatie getekend.

De klim naar de Timeloberg is nauwelijks een klim te noemen en de berg geen berg. Een langzaam stijgend zandpad langs velden en opschot. Maar dan ligt ie daar, op de grond: de gedenksteen. ‘Kapitulation/ Auf Der Timeloberg / 1945 4 Mai 1995 / Nie Wieder Krieg.’ Wauw! Ik stal mijn huurfiets op de plek waar de Wehrmacht zich overgaf aan het Brits-Canadese leger van veldmaarschalk Bernard Montgomery en probeer die grootse gebeurtenis op me te laten inwerken. Dat lukt niet erg. Het is een plek van niks, terwijl Montgomery toch iets heel indrukwekkends voor ogen had. Hij wilde een Victory Hill, een verheven plek, een zegevierend veldheer waardig. Er kon niets beters gevonden worden dan deze molshoop. Wel kon Montgomery er nog plezier aan beleven dat de Duitse generaals een flinke afstand door het heidezand moesten ploeteren voordat ze de drie caravans van zijn ‘hoofdkwartier te velde’ hadden bereikt.

De foto’s en filmbeelden van de Monty-show werden bekeken in de hele wereld. Zijn troepen, het thuisfront, Nederland en een groot deel van Europa, die het alle zo zwaar hadden  gehad, konden trots en uitgelaten zijn. En dat waren ze ook. Moeder zette met trots de rood-wit-blauw-oranje baret op, die ze heimelijk voor mij had genaaid. En een vlag die ik nooit eerder had gezien, ging uit.

Een kei markeert de historische plek.De historische plek deelde niet in de feestvreugde. Er schoten berkenboompjes en ander onkruid op. Pas in 1995 kwam er een markering. Een kei met opschrift.

Vervolg: 7. Moorden tot het laatste moment