Wij weten dat we hem hebben gezien!

Het toetsenbord kijkt me koel aan. Weet ik de code nog? Mijn vingers prikken de vier cijfers. De massieve deur springt traag los. We mogen erin, Agnes en ik. Nu op weg naar het Bosviooltje, gang links, gang rechts, weer een deur. Bedeesd druk ik op het knopje van de intercom.
Ja-a, vraagt de speaker. Ik antwoord dat we voor de heer Prins komen.
O-o, reageert de speaker overrompeld. En dan: ik kom er aan!
Een opgewonden verzorgster opent de deur en kijkt ons onrustig aan.
Wat vervelend, verzucht ze. Komt u van ver? Meneer Prins ligt namelijk nog in bed, begrijpt u?
Schrik geeft een vuistslag op mijn hart. Nee, natuurlijk begrijp ik het niet. Er is toch niets ernstigs aan de hand met Henk? Een hartaanval, een beroerte, een wanhoopsdaad? Waren we maar vorige week gekomen. Dat had ook gekund. En nu zijn we misschien te laat. Shit, beste Hendrik, wat is er met je?

Drukte in Oudeschild, de toenmalige toegangspoort tot Texel.

Drukte in Oudeschild, de toenmalige toegangspoort tot Texel.

De zorgvrouw steekt een sliert haar achter haar oor. Lijkt zich te generen.
Meneer Prins is nogal lui vandaag, bekent ze. Hij wil niet opstaan.
Van binnen schater ik het uit. Goed zo, Henk, laat je niet commanderen. Je hele leven heb je slaap moeten sprokkelen, vroeg op, laat erin en soms ’s nachts er weer uit voor een spoedgeval. Slaap maar lekker uit, ouwe reus, van mij mag je!

Nee, nee, schrikt de zorgvrouw, u moet niet weggaan. Dat zal hij vreselijk vinden. Ik heb hem zo gedoucht en aangekleed. U kunt ondertussen even in de woonkamer gaan zitten bij de koffiedrinkers. Een half uurtje. Hooguit.

In de woonkamer vertonen zo’n twaalf koffiedrinkers aan een lange tafel een bizar tableau vivant. Of eigenlijk niet erg vivant. Ze staren naar het lepeltje naast hun kopje of recht vooruit, hangen onderuit in hun stoel, trommelen met hun onrustige vingers, knikkebollen hun wiebelige hoofden, schuiven hun kopje naar voren en weer terug, turen ingespannen naar de blinde muur of naar de egaal grijze hemel buiten, trillen met hun kuit of hun voet, liggen met hun hoofd op tafel, diep in slaap. Ze praten niet, ze reageren niet, ze zien elkaar zelfs niet eens.

Een half uur duurt hier lang. Agnes en ik zitten in twee schonkige fauteuils opzij van de lange tafels. Er liggen overjarige roddelbladen en nog oudere cd’s. Niemand die er interesse voor heeft, ook niet voor ons. Onze opgewekte begroeting bij binnenkomst smoort in een collectief zwaar zwijgen. Hoofdrol voor Linda de Mol. Peter Jan Rens vindt jong geluk. Paul de Leeuw wordt adoptievader.

De zorgvrouw verbrokkelt de loden stilte. Ze is buiten adem. Sorry hoor, zegt ze, alles komt altijd tegelijk. Maar dit is gelukkig m’n laatste week hier. Komt u maar mee. Meneer Prins is er klaar voor. Hij stond meteen op toen hij hoorde dat zijn broer er is! Die schat. Hij wacht op u.

Henk heeft nog maar één broer over, maar die ben ik niet. Op de deur van kamer 9 hangt een scheef fröbelwerkje, achter de deur staat Henk te stralen, vol verwachting, als een kind bij de binnenkomst van Sinterklaas, een rol die hij jaren achtereen met glans heeft gespeeld. Hier ze zijn dan, kirt de zorgvrouw. Opgestaan uit de doden, denk ik. Agnes en Jelle, annonceer ik snel om een pijnlijk moment te voorkomen.
Hallo Agnes! Hoi Jelle, roept hij enthousiast. Wat leuk. Kom binnen. Ga zitten.

Het is werkelijk een zeldzaamheid als je een houtsnip ontdekt tussen de dorre bladeren.

Het is werkelijk een zeldzaamheid als je een houtsnip ontdekt tussen de dorre bladeren.

We gaan zitten. Henk kijkt verlekkerd naar de bonbons die we hebben meegenomen, maar hij moet eerst nog zijn ontbijt op eten. Hij wil ook best koffie én slagroom, maar moet eerst zijn melk opdrinken. Hoe gaat het, ouwe reus, informeer ik. Hij verstaat me niet. De batterijen van zijn hoorapparaat zitten verkeerd om. Het ding valt uit elkaar als ik er aan pruts. De slangetjes zijn hard en verdroogd. Ze zullen weinig geluid door laten. Of we een bonbon willen, vraagt Henk. Nee, dank je, jongen, die zijn voor jou.

Hij is mager geworden. En fragiel. Hij beweegt onzeker. Hij zit in zijn stoel met zijn rug naar het raam, ontbijtbord op schoot. Mijn hart krimpt als ik hem zo zie, hulpeloos in die lege kamer zonder al zijn kunst- en kijkboeken, zijn medische tijdschriften, zijn kranten, knipsels, aantekeningen, folders en zijn muziek: honderden cd’s en bandjes met orgelmuziek. Eens toegewijd rondleider in de grote kathedraal en gids in het oudste museum van de stad en nu helemaal de weg kwijt, zelfs in zijn eigen herinneringen.

Ik probeer hem in de safe zone van het verre verleden te leiden. Jij fietste na een hele dag ziekenhuis nog eventjes naar Texel, weet je nog, vertel ik, een heldendaad die steevast van het solide begin was een geolied gesprek. Want hij haakte daar altijd op in door te klagen, dat hij als coassistent werd uitgebuit door meneer de hoogleraar. Waarop ik weer kon beginnen over de houtsnip die wij bij de Fonteinsnol hadden gespot tussen de dorre bladeren. Waarop hij op zijn beurt kon vertellen dat de houtsnip werkelijk een zeldzaamheid is, lastig te zien, laat staan te fotograferen. En waarop ik hem weer herinnerde aan de hoon, die zijn foto’s teweeg brachten omdat onze houtsnip daarop nauwelijks te ontwaren viel. Waarop hij dan mij weer glimlachend verzekerde: maar, goede vriend, wij weten dat wij hem hebben gezien.

De foto van Henk. In de cirkel de houtsnip, niet voor iedereen herkenbaar.

De foto van Henk. In de cirkel de houtsnip, niet voor iedereen herkenbaar.

Maar nu grinnikt hij zonder herkenning en duwt de boterham met kaas van zich af. Je moet wel eten, hoor, zegt Agnes.
Dat geloof ik ook, beaamt Henk. Wil je wel geloven dat ik hier zo langzamerhand wel uitgekeken ben?
Maar je hebt hier toch een prachtige kamer, antwoordt Agnes.
Ja, dat geloof ik ook wel.
Hij kijkt besmuikt rond in de kamer, stuit op een ingelijste groep van zo’n dertig portretjes, gasten op een feest nog niet zo lang geleden.
Wat doen die daar eigenlijk? Ik ken er maar één of twee.
Kom er maar even bij, vraagt Agnes, dan vertel ik wie het zijn.

Henk staat moeizaam op en wiebelt naar de muur.
Mijn hart schreit. Hendrik, mijn vriend, mijn held. Onvermoeibaar, onverzettelijk. Altijd aandacht voor alles en iedereen. Goedgeefs, zelfs met zijn laatste centen. Altijd een helpende hand, nooit iets te veel. Een hoofd vol kennis, feiten, verhalen en colleges. En nu.
Dat is Hetty, je vrouw, legt Agnes uit.
Henk tuurt naar het portretje. Jawel, zegt hij, maar ik zie haar nooit meer.

Ik sein naar Agnes dat ik weg wil, dat ik dit niet uit hou. Zij wil nog niet. Zo gauw we die deur uit zijn, is hij ons vergeten, fluister ik. Maar nu geniet hij er van, beslist ze en vervolgt haar uitleg. Ik ga mij zitten schamen voor mijn ongeduld, omdat ik niet kan aanzien hoe mijn held zo vernederd en gemarteld wordt door zijn eigen lijf.
Ik aanschouw hem en hoop dat meneer de dood Hendrik snel zal vinden en net zo vriendelijk, behulpzaam en medelevend voor hem zal zijn, als Henk was voor al zijn patiënten en al zijn medemensen.

Ja, in een schoolboekje is het makkelijk, maar Henk en ik hebben hem écht gezien. Alleen weet Henk het niet meer.

Ja, uit een schoolboekje is het makkelijk, maar Henk en ik hebben hem écht gezien. Alleen weet Henk het niet meer.

De deur gaat open. De zorgzuster zwaait binnen. Uw lunch, meneer Prins, kondigt ze aan. O, uw broer is er nog, zegt ze dan verbaasd. De lunch bestaat uit een met kaas belegde boterham en een krentensnee.
Zet u het daar maar neer, gebaart Henk.
Wel opeten, hoor, roept ze voor ze verdwijnt.
Henk buigt zich vertrouwelijk naar Agnes en fluistert: Een hele fijne vrouw.
Agnes slikt, zegt dan: Nou, daar bof je maar mee!

Laat een reactie achter

*
Om te voorkomen dat er veel nep reacties worden geplaatst is deze code verplicht
Anti-Spam Image