Archief ‘oorlog’ categorie

Praten met een fossiel

16 juni 2025

Olivier en zijn moeder.

Twee heldere ogen kijken me van onder dikke krullen hoopvol aan. Hij heeft een A4tje in zijn hand en zijn moeder als steuntje in de rug. Olivier, mijn buurjongen, acht jaar oud, groep 5, en klaar om zijn allereerste interview af te nemen. Ik heb me onlangs laten ontvallen dat ik de oudste bewoner van onze straat ben en pas nu precies in het nieuwste project van zijn school: Vroeger. Vooral het feit dat ik de oorlog heb meegemaakt, heeft indruk gemaakt.

We zetten ons aan tafel. Olivier tegenover mij, zijn moeder tussen ons in. Hij wil niets drinken, een koekje lust hij wel. Als hij zijn vragenlijst gladstrijkt en een rood potlood klaar legt, zie ik bovenaan zijn vragenlijst ‘Interview’ staan. Toen ik de leeftijd van Olivier had, kende ik dat woord nog lang niet. Mijn eerste interview had ik toen ik 20 was, leerling-journalist bij dagblad Trouw: een jubilerende onderwijzer op een school in Haarlem. Ik was heel wat nerveuzer dan Olivier. Die begint met een vraag die ik niet op zijn papier zag staan: “Hoe oud ben je eigenlijk?” Hij vraagt het alsof het vraaggesprek geen zin heeft als ik niet aan de leeftijdseisen voldoe.

Vijfentachtig jaar geleden ..

‘Aanstaande zondag ben ik jarig. Dan word ik 85 jaar’.
Hij knikt en noteert bovenaan zijn papier: ‘JelTe. Oud 84’. Daarna leest hij zijn eerste vraag voor: ‘Hoeveel mensen leefden er in een huis? Jullie huis?´
‘Vier’, antwoord ik. ‘Tenminste toen ik geboren werd. Toen was de oorlog net begonnen. Toen de oorlog afgelopen was kwam er nog een broertje bij. Toen werd ik zes jaar.’
‘Vier mensen erin’, schrijft Olivier. ‘Hoe zagen die huizen er toen uit?’

We hadden een rijtjeshuis in een nieuwbouwwijk in ons dorp. Het zat net zo in elkaar als alle andere huizen: een woonkamer met een schoorsteenmantel voor de kolenkachel. Als het winter was. ’s Zomers ging de pijp eraf en stond ie plat tegen de wand gedrukt om ruimte in de kamer te winnen.  We hadden ook een nette kamer. Onder zelfgehaakte spreien stonden daar vier crapauds, luxe leunstoelen, een hoogglanzende salontafel en een buffetkast paraat voor als we visite kregen, die de moeite waard was. De toegangsdeur had glas-in-lood raam en ging zelden open, zeker in de winter want dan was het er ijskoud. Verder hadden we een keuken, een toilet, een trap naar boven, naar een ruime overloop en drie kamers, een grote en een kleine aan de voorkant en een middelgrote aan de achterkant. Via een luik op de overloop kon je op een vliering komen, die alleen maar geschikt was als opslagplaats voor afgedankte spulletjes, zoals vaders werkloze fotocamera (negatieven waren niet meer te krijgen) en een showkoffer met essences van toen vader vertegenwoordiger was van een puddingfabriek.

Auto’s op ons speelterrein. Best een saaie straat …

Ik hou al die details bij me en antwoord slechts: ‘Nou, eigenlijk net als ons huis nu, maar dan een of twee maatjes kleiner en van mindere kwaliteit.’
‘Stuk kleiner’, schijft Olivier. Hij is niet onder de indruk. ‘Hoe zag de straat eruit?’
Ik moet even nadenken. Hoe noem je een rechte straat met allemaal dezelfde huizen, geen tierelantijnen, gelijke voortuintjes. Ik heb er met heel veel plezier gewoond maar om eerlijk te zijn moet ik zeggen: ‘Saai’. Geen reet aan.

Ik voel me veilig achter de rug van mijn broer.

‘Was er buiten een tuin of plek om te spelen?’
Man, we konden overal spelen, als we maar naar buiten mochten! We hadden wel een voortuintje met grint en een achtererf met een schuurtje, waslijnen, een leeg konijnenhok en een hoekje met Japanse kers, maar dat was veel te klein voor onstuimige jongens als ik. Na schooltijd zwierven we rond in de buurt en beleefden altijd wel wat. Om klokslag zes uur moesten we altijd thuis zijn. Anders kreeg je op je kop. We hadden geen horloges maar waren wel altijd op tijd.

Volgende vraag. ‘Waren er telefoons? Hoe zagen die eruit? Zo niet? Hoe kon je elkaar dan bereiken?’
Ik voel me steeds ouder worden door de vragen van Olivier. Hoe kan ik hem duidelijk maken hoe compleet anders de wereld was toen ik zeven jaar was?  Geen telefoons. Ja, eentje, op het bedrijfje van vader, stevig vastgeschroefd aan de muur. Maar met wie zou je moeten bellen? We bereikten elkaar te voet. Om de week op zondag naar opa en oma, drie kwartier lopen. Soms achter op de fiets naar opoe, kramp in je benen, pijnlijke kont. Mijn ouders schreven brieven naar verre ooms en tantes. Soms maakte ik een tekeningetje voor hen op een stukje papier, niet al te groot, want papier was schaars en dubbele postzegels op een brief geldverspilling. Ik probeer het Olivier uit te leggen maar ik kan het zelf niet eens meer bevatten. En toch was het zo, we wisten niet beter en we vonden het prima zo. Voor Olivier is het waarschijnlijk beyond the limits of the universe.

Trots op mijn kleren en schoenen die ik na de oorlog kreeg van de HARK, Hulp van het Amerikaanse Rode Kruis.

Olivier gaat onverstoorbaar voort. ‘Had je een eigen kamer of moest je de slaapkamer delen, en zo ja? Met hoeveel?’ Ik besef dat mijn antwoorden hem steeds gekker in de oren zullen klinken. ‘Nee, ik had geen eigen kamer. Mijn broer en ik sliepen samen op de voorkamer boven. En dat niet alleen: we sliepen samen in hetzelfde tweepersoonsbed. Pas als ik in slaap gevallen was, kroop hij zachtjes onder dezelfde deken. En nog erger: ik pieste hem vaak kletsnat.’

Angstaanjagend ..

Olivier kijkt even snel naar zijn moeder. Dit wordt wel een heel gek interview. ‘Het was oorlog’, licht ik toe. ‘Het was buiten pikkedonker.  De Engelse bommenwerpers, die in grote groepen steeds naar Duitsland vlogen, mochten niet makkelijk zien waar ze precies waren. Ze kwamen steeds om een uur of elf, maar niet elke avond. Als ze kwamen dan hoorde je een zwaar gebrom dat steeds harder werd. Ze vlogen zo laag dat de dakpannen en de ramen steeds erger begonnen te trillen. Ook al kroop je diep onder de dekens het geluid ging dwars door je heen. Dan sidderde ik van angst en pieste in mijn broek. Het geluid nam langzaam af, maar de angst bleef in mijn lijf. Ik durfde niet te gaan slapen, want straks, als ze hun bommen hadden laten vallen, zouden ze één voor één proberen terug te vliegen naar Engeland maar werden dan opgevangen worden door de wakker geworden Duitse kanonnen.  Dat was nog erger om te horen.’ Olivier kijkt me even nadenkend aan en knikt dan instemmend. Hij kan zich voorstellen dat je bij zo’n oorverdovend lawaai je pies niet binnen kan houden. Daar ben ik blij om.

Het interview gaat genadeloos verder. ‘Hoe zag de keuken eruit?’ Saai en sober. ‘Welke apparaten had u in huis (tv, wasmachine, vaatwasser)?’ Geen. ‘Had je vroeger een auto?’ Nee. Er stond maar één auto in de straat. ‘Welke beroepen waren er toen?’ Timmerman, smid, slager, schipper, bakker. ‘Was er een toilet in huis en was die anders dan nu?’  ‘Min of meer hetzelfde. We moesten aan een kettinkje trekken om de boel weg te spoelen. We hadden een vrij modern huis, maar de familie van mijn moeder hadden ‘tonnetjes’. Dat snapt mijn interviewer niet.

Een plank, een gat, een deksel en daaronder stond het poeptonnetje.

‘In een krap hokje ging je zitten op plank met in het midden een gat ter grootte van je billen. Daaronder stond een poeptonnetje. Daar pieste en poepte je dan in, veegde je billen af met een stukje oude krant, legde het deksel op het gat, haalde je broek weer op en klaar was kees.’ Olivier blikt even naar zijn moeder. Moet hij deze gekkigheid geloven of wordt hij voor de gek gehouden? ‘Nee, het is echt waar. Maar het wordt nog gekker. Luister maar!’

‘Dat poeptonnetje werd één of twee keer per week opgehaald door de poepsjouwers met hun strontkar. Voorop liep een man met een luide ratel.  Als je die hoorde moest je gauw je poeptonnetje aan de straat zetten. Was je te laat dan had je stinkende pech. Want dan had je kans dat je poeptonnetje vol was voor de volgende ronde van de strontkar en moest je zelf maar uitvinden waar je die troep kon lozen. Het poeptonnetje mocht maximaal tot twee-derde gevuld zijn. Anders namen ze hem niet mee. De poepsjouwers hadden een juk op hun schouders, haakten daar links en rechts zo’n poeptonnetje aan, liepen zo naar de strontkar en stortten daar de geurende melange van poep, pis, drollen en bescheten papier in een grote bak.’

Hupsekee, weg er mee!

Olivier grijnst. Hij ziet de gezichten van zijn klasgenoten al voor zich als hij hen dit verhaal gaat vertellen. ‘Dus poepsjouwer was vroeger ook een beroep?’, merkt hij op. ‘Inderdaad, maar natuurlijk niet erg geliefd.’

Het interview is over zijn hoogtepunt heen. Geen onderwerp meer zo interessant als de strontkar. Olivier werkt plichtmatig zijn vragen af en maakt zijn aantekeningen. Ik voel me steeds ouder worden, een versteende fossiel, die leefde in een wereld die verdwenen is en die bijna komisch over komt op de jongetjes van nu.

Laatste vraag van Olivier: ‘Wat zou je graag terug willen uit die tijd?’
Ik moet langer nadenken dan bij de andere vragen. Maar dan weet ik het: ‘De ruimte, die we hadden. Door de schaarste van de oorlog hadden we niet veel om mee te spelen, maar we hadden ruimte in overvloed en we konden spelen waar we wilden. Het is vreselijk dat jullie die ruimte niet meer hebben. Echt erg’. Einde interview.

Hier stoppen!

Beste lezer, als u het leuk wilt houden, raad ik u aan hier te stoppen, want ik ga er nog iets aan toevoegen dat veel minder amusant is dan het voorgaande. Natuurlijk heb ik me later wel afgevraagd wat de bestemming was van al die vliegtuigen, die mij zoveel ellende bezorgden. Dat was de Duitse havenstad Hamburg en de ellende daar staat in geen verhouding tot die van mij.

Het speelde zich af van 24 tot 29 juli 1943. Door het strooien van lange stroken zilverpapier wisten de bijna 800 Britse  bommenwerpers de Duitse radar te misleiden en stond hen niets meer in de weg om 2,300 ton bommen te droppen op de stad, de ene golf na de andere, de een nog dodelijker dan de andere.
Bommen om straten en gebouwen te vermorzelen en de brandweer haar reddingswerk te blokkeren.
Luchtbommen die daken wegbliezen en vensters deden springen.
Fosforbommen.
Bommen met tijdmechanismes om reddingswerk te frustreren.
Brandbommen om een gigantische vuurzee te creëren.
Een windstorm met windsnelheden van tweehonderd kilometer per uur en hier en daar temperaturen van meer dan 800 graden Celsius.
Het asfalt smolt.
Wie erop liep vloog in de brand. Wie in het water sprong werd dood gekookt.  Wie brandend fosfor van zijn huid wilde spoelen werd bedrogen, het bleef gewoon door branden.
Wie in de verzengende hitte stierf kromp tot de helft.
Wie in de schuilkelder zat, zat in de val, stikte door koolmonoxide of door rook.
Of werd levend begraven onder het gewicht van de huizenblokken, die de een na de andere instortten.
Op 29 juli 1943 om kwart voor twee viel de laatste bom. Ook de laatste bommenwerpers keerden naar hun bases terug. Ze lieten zo’n 43.000 doden achter.

Ik werd die dag verrast door prachtige stroken zilverpapier, die in onze tuin waren beland en waarmee ik mijn autostep feestelijk versierd heb.

Niets van over.

 

1. Bloemen voor de bezetters

5 mei 2025

De lente is weer aangebroken in de Hendrick de Keyserlaan van Hilversum.

Het zijn weer de meidagen. Ik heb zojuist de vlag uitgestoken, klim van het wiebelige trapje af en wacht op moment dat de wind ook haar zal vinden. Een vlag moet wapperen. Geen mooier gezicht dan een straat vol wapperende vlaggen. Ik denk dan terug aan die dag dat eindelijk het rood-wit-blauw weer uitgestoken kon worden. Aan hoe het was om in die oorlog te wonen in de Hendrick de Keyserlaan van Hilversum. Kijk, de vlag doet het!  Hij strekt zich vrolijk uit en wappert mee met de hele straat. Ik klap het trapje in en loop het huis in. Hoogste tijd om eens te achterhalen wat zich tussen 1940 en 1945 zoal afspeelde rondom ons huis.

Deel 1 van 5 afleveringen

Het eerste oorlogsgeweld dat in de Hendrick de Keyserlaan  te horen was  waren heftige explosies, gevolgd door zwaar gedreun en geraas. Dat gebeurde al in de nacht van maandag 13 op dinsdag 14 mei 1940, omstreeks 5 uur. Op het NSF-terrein aan de Jan van der Heijdenstraat (het huidige Seinhorst) werden door het Nederlandse leger drie hoge zendmasten opgeblazen. Dat gebeurde in opdracht van de regering in Den Haag. De radiozenders mochten niet ongeschonden in handen vallen van de aanstormende Duitse troepen. Twee masten stortten met een griezelig gekraak en zwaar gedonder ter aarde. De derde mast, 140 meter lang, kwam alleen maar scheef te hangen. Overdag werd het nog eens geprobeerd. Nu viel de mast wel om maar belandde op nummer 111 in de Meteorenstraat en veroorzaakte flink wat schade.

De derde zendmast trof een huis in de Meteorenstraat.

De explosies op het terrein van de NSF, de Nederlandse Seintoestellen Fabriek, zullen ook de ruiten in de Hendrick de Keyserlaan hebben doen trillen. Ze stonden niet verder dan hemelsbreed 500 meter van onze straat. Maar daar woonden we nog niet, sterker nog: ik woonde nog nergens. Ik zou pas over een maand geboren worden, in de Zaanstreek. Onze huidige woning kochten we ver na de oorlog, in 1973, toen niemand meer sprak of dacht aan die verschrikkelijke oorlog van 1940 tot 1945. Dat is gelukkig inmiddels wel veranderd.

Duitse Messerschmitts in de lucht.

Duitse Messerschmitts raasden door de lucht.

Drie nachten eerder had Hilversum al kennis gemaakt met oorlogsgeweld verder weg.   In de nacht van vrijdag 10 mei 1940 waren Duitse Messerschmitts over het vliegveld van Hilversum geraasd, terwijl de Duitse nazitroepen Nederland binnenvielen. Kazernes en vliegvelden werden gebombardeerd. Vrijwel de complete Nederlandse luchtmacht werd uitgeschakeld. Op vliegveld Hilversum werden de hangar en vier vliegtuigen zwaar getroffen.  Vijf in het bos verscholen vliegtuigen werden over het hoofd gezien en zouden die eerste oorlogsdag nog deelnemen aan de gevechten tegen de Duitse agressor. Kort daarop, om 5.46 uur, ontwaakte radio-Hilversum om Nederlandse schepen op zee te waarschuwen voor Duitse onderzeeboten en aan te raden snel veilige havens te zoeken. Nederland was in oorlog geraakt.

Het station van Hilversum had veel passagiers te verwerken.

In Hilversum wemelde het van de militairen. Sinds in juli 1939 het Nederlandse leger reservisten had opgeroepen vanwege een dreigende oorlog met Duitsland was Hilversum groener dan ooit, legergroen. Er werden hier heel wat legeronderdelen gelegerd: een pontonafdeling, een bewakingsdetachement op NSF-terrein, een verlichtingsafdeling, een militaire trein, een depot voor verbandmiddelen en nog meer van dat oorlogstuig. Maar vooral na 24 augustus 1939, toen alle reservisten werden opgeroepen, was het ongekend druk geworden. Inwoners keerden gehaast terug van hun vakanties, toeristen maakten dat ze wegkwamen. De treinen vervoerden alleen nog maar de opgeroepen militairen. Forensen moesten thuisblijven. Auto’s en paarden werden gevorderd door het leger. Overal op straat kwam je militairen tegen, vaak dronken. 35.000 zandzakken werden afgeleverd om de belangrijkste gebouwen te beschermen.

Aangeraden werd om ’s avonds binnen te blijven. Alle huizen en gebouwen moesten dan verduisterd zijn, zodat vliegtuigen ze niet konden zien. Hilversum was vooral bang voor aanvallen vanuit de lucht. In 1937, tijdens de Spaanse burgeroorlog, had de nazi’s hun nieuwe luchtmacht uitvoerig getest op de Baskische stad Guernica, waarbij een derde van de bevolking werd gedood of gewond. Daarom zag de luchtbeschermingsdienst in Hilversum er scherp op toe dat alle huizen en gebouwen goed verduisterd waren.

Ruim buiten Hilversum was de Nieuwe Waterlinie geactiveerd om een Duitse inval te remmen, in ieder geval te vertragen. Het binnengelaten water was ver van Hilversum gebleven maar de polders bij Kortenhoef, Weesp en Horstermeer stonden wel blank. De bevolking van Kortenhoef was geëvacueerd naar Castricum.

Nu, al op de vierde oorlogsdag, kregen alle Nederlandse troepen in Hilversum bevel zich zo snel mogelijk terugtrekken, richting waterlinie. Dat gaf heel wat herrie in onze buurt. In de school aan de Snelliuslaan waren 250 man motorartillerie gelegerd. Toen ze met z’n allen haastig plankgas gaven, leverde dat een kabaal van jewelste op. Ongeveer op hetzelfde moment was op het NSF-terrein aan de Jan van der Heijdenstraat opnieuw een luide knal en veel geraas te horen. Nu stortte de derde zendmast eindelijk wel omlaag – maar niet op de juiste plek – en konden ook de bewakingstroepen er als hazen vandoor gaan.

In de Snelliusschool – 200 meter van onze buurt straat – waren Nederlandse militairen ingekwartierd.

Nog voor 13.32 uur, toen de eerste Duitse bommen op de stad Rotterdam werden gegooid en Nederland knock-out werd geslagen, lag Hilversum er leeg en verlaten bij, slechts beschermd door de 35.000 zandzakken, De radio bleef het nog steeds doen – tot mijn verbazing: de drie zendmasten waren toch onklaar gemaakt! Het had slecht nieuws. In een rechtstreekse uitzending maakte om 19.00 uur generaal Winkelman bekend dat het Nederlandse leger gecapituleerd had. Ook koningin Wilhelmina verscheen op de radio. Zij bleek naar Londen te zijn gevlucht. “Doet alles wat u mogelijk is in ’s lands welbegrepen belang. Wij doen het onze. Leve het vaderland! ‘sprak de koningin.

De koningin sprak vanuit Londen het bezette Nederland toe.

Een lange stoet Duitse infanteristen trok Hilversum binnen, de meesten op de fiets. Niemand die ze tegenhield. De Duitsers vorderden de Rembrandtschool aan de Rembrandlaan, een trotse creatie van de architect Dudok, met 12 lokalen en nog veel andere vertrekken, maar nooit bedoeld om vijandelijke troepen onderdak te geven. De Duitse officieren kozen voor het luxe Hotel Gooiland om daar in alle rust en met alle luxe verdere orders af te wachten. Er was geen schot gelost.

Bij de AVRO werden de Duitsers heel vriendelijk ontvangen.

Ook de eenheid van de Duitse Propaganda Kompanie die met drie voertuigen achter de Duitse troepen was meegereden, werd geen strobreed in de weg gelegd. Bij de ingang van de AVRO-studio aan de ’s-Gravelandseweg stond men zelfs met bloemen klaar toen de Duitsers er binnen marcheerde met de mededeling dat ze mochten blijven uitzenden, zolang er geen anti-Duitse programma’s bij waren. De AVRO ging meteen akkoord. De andere omroepen bleken ook geen bezwaren te hebben.  Op het Melkpad werden onmiddellijk twee panden gevorderd voor de Duitse Rundfunk-betreuungsstelle, die voortaan de programma’s van tevoren inhoudelijk ging controleren. Opluchting in omroepland.

Niet lang erna werden er de eerste Joden op straat gezet.

De populaire radioreporter Han Hollander werd snel ontslagen.

Volgt 2: Bewakers waren linke lui

2: Bewakers waren ‘linke lui’

5 mei 2025

Zal een bewoner uit 1940 de Hendrick de Keyserlaan van nu nog herkennen? Natuurlijk wel. De karakteristieke huizen met hun fraai bakstenen metselwerk en ingetogen versieringen, hun hoge pannendaken, hun brede goten en royale voortuinen zien er op het eerste oog nog net zo uit als toen.

Deel 2 van 5 afleveringen

“Fijne huizen”, herinnert zich Wim Lassing, nakomertje in het gezin dat in Hendrick de Keyserlaan 14 woonde. “Het was een gezellig huis, met een beneden, boven en een zolderverdieping. Aan de straatkant was een tuintje en achter een tuin met fruitbomen en een kippenhok. Het was een leuke, onbezorgde tijd in een beschermde omgeving.” De jaren voor de oorlog, bedoelt hij.

Wim zou nu verbaasd kijken naar de glanzende grijze platen, die in een onregelmatig patroon op de dakpannen zijn vastgezet. En zich verbazen over al die verschillende tuinhekjes en voordeuren. En over al die hoge heggen, die je het zicht op de huizen ontnemen en die je het gevoel geven in een doolhof te zijn beland. En over al die auto’s. Dat waren er in 1940 maar twee. En waar is het voetbalpleintje gebleven?

Slechts twee bewoners bezaten een auto. De vader van Wim Lassing had er een. “Eén van de eerste Fordjes, die toen in ’t Gooi reden”, aldus Wim. Pa was vertegenwoordiger van de Droste chocoladefabrieken in Haarlem en had het Gooi als rayon. Ook bij de familie Frank, Hendrick de Keyserlaan 8, stond een auto geparkeerd. De vader van Jopie (12 jaar) en Sjaak (6 jaar) handelde in luxeartikelen. Maar het beviel hem niet erg dat zijn auto steeds zo dicht bij het voetbalpleintje stond. Hij plaatste daarom een advertentie in de Gooi en Eemlander: Gezocht een garage “met brede oprit.“ Of hem dat gelukt is weet ik niet.

Na-oorlogs uitzicht vanaf de voortuin van HdK 13 op de sigarenwinkel en de laatste huizen van de Van Leeuwenhoekstraat.

De Hendrick de Keyserlaan was destijds één rechte straat.  En op de t-splitsing met de Van Leeuwenhoekstraat was zoveel ruimte dat alle aspirant-voetbalsterren uit de buurt daar hun talenten naar hartenlust konden ontwikkelen. Ze moesten alleen uitkijken dat de bal niet terecht kwam in de tuin van meneer Knollenburg op Van Leeuwenhoekstraat 117. Dat was een ballenhater, die zo’n bal onmiddellijk lek prikte.

Het zou een bewoner uit 1940 ook meteen opvallen dat alle winkels zijn verdwenen: de delicatessenzaak van Schogt op nr. 6, de winkel in comestibles van Schoen op nr. 5, de tabakswinkel van Wenteler op nr. 12, Bools, de drogist op nr. 19, Kuddus, de banketbakker op nr. 18 en de Albert Heijn op de hoek met de Cornelis Drebbelstraat.

Op het Dr. Cuypersplein waren geen winkels. Wel weer op de Jan van der Heijdenstraat aan de oostkant van het plein: een verfhandel, een textielwinkel, een fourniturenzaak, een bakker en 15 meter noordwaarts, op de hoek met de Johannes Geradtsweg, een apotheek. En daar hield Hilversum dan bijna op. Aan de overkant van de weg, aan de noordkant dus, stond alleen nog de Noorderkerk, een stevige gereformeerde kerk met dito toren. Daarachter strekte de heide zich uit voor zover je kon kijken. De heide was Sperrgebiet, oefen- en opslaggebied van de Wehrmacht.

De woningen in onze straat waren zo royaal gebouwd dat ze ruimte boden voor inwoning. Dat gebeurde in acht van de 25 huizen, die de Hendrick de Keyserlaan telde en wel op de nummers 2, 5, 9, 10, 17, 20, 27 en 29. De bewoners hadden zeer gevarieerde beroepen: musicus (2 x), natuurfilosoof, hoofdopzichter, timmerman, tekenaar, koopman (2x), vertegenwoordiger, commies bij abattoir, monteur, importeur, sigarensorteerder (2x), onderwijzer, laborant, constructeur, magazijnbediende en een wijnhandelaar.

De Duitsers kunnen niet wachten om het NSF-terrein aan de Jan van der Heijdenstraat te bezoeken.

Al kreeg Hilversum een kleine bezettingsmacht, het was toch van groot belang voor de Duitsers. Via de gemuilkorfde radio konden ze heel Nederland vergiftigen met hun geraffineerde nazipropaganda. En met de NSF, de Nederlandse Seintoestellen Fabriek aan de Jan van der Heijdenstraat (500 meter van onze straat) , hadden ze een uiterst belangrijk bedrijf in handen gekregen. De NSF was verreweg de grootste en belangrijkste werkgever van Hilversum. Er werkten aan het begin van de oorlog 1.100 mensen. Dat aantal zou alleen maar groeien. Fabriek en terrein werden zwaar bewaakt door een Duitse Werkschutz van zo’n 150 bewapende Wachmänner. Voor de poort van het NSF-complex stond een wachthuisje met altijd één of twee grimmige Wachmänner. “Linke lui”, volgens Wim Lassing. “Daar moest je beslist geen geintjes mee uithalen. Ze deden alsof ze Fort Knox bewaakten!”

 

Zo vriendelijk als op dit affiche waren de Wachtmänner niet.

Wim had gelijk. De bewakers waren rauwe kerels. In 1944 kon een aantal van hen zo overgeplaatst worden naar werkkampen als Kamp Amersfoort en Kamp Erica bij Ommen, waar ze al snel berucht en gevreesd werden als knuppelaar. Het waren geen goudstaven, die zoveel bewaking nodig maakten, maar heel iets anders waar de Duitsers niet genoeg van konden krijgen: namelijk wapens en munitie. Al sinds 1937 produceerde de NSF ook onderdelen voor vuurwapens en granaten voor munitiefabriek de Hembrug.

De jongens uit onze straat waren bang voor de bewakers van het NSF-terrein.

Sinds de Duitsers de dienst uitmaakten bij de NSF  pleegde het personeel op allerlei manieren heimelijk verzet, waardoor veel vertragingen ontstonden en deadlines vaak niet gehaald werden. Ook op andere manieren zaten de werknemers de Duitsers dwars: er verdwenen af en toe onderdelen. Vooral na een luchtalarm en het personeel een schuilplaats moest zoeken. Een deel ging dan de heide op, verstopte daar de buit om het na werktijd stiekem op te halen. Vooral zenderonderdelen waren favoriet. Daarvan bouwden verzetsmensen een geheime zender om in contact te komen met Londen, de Nederlandse regering.

Het begon op te vallen. Daarom deden de Duitsers af en toe een inval en pakten mensen op. Eén van hen probeerde de ontsnappen, maar werd doodgeschoten. René Paul Wirix heette hij. Een straat in Hilversum-Noord draagt nu zijn naam. Het heimelijke verzet bleef doorgaan. Begin februari 1941 raakte een Duitse officier bij zijn bezoek aan de fabriek zijn revolver kwijt. Hij zijn revolvertas aan een kapstok gehangen. De Duitsers reageerden furieus, dreigden met harde represailles. Het liep met een sisser af nadat de verdwenen revolver ’s nachts teruggegooid werd over de omheining van het terrein, maar een explosieve spanning bleef hangen.

Volgt: 3 – Tienduizend man op de Groest

3: Tienduizend man op de Groest

5 mei 2025

Een ijskoude dag met sneeuw op het NSF-terrein

Deel 3 van 5 afleveringen

Gerrit Meerbeek fietste iedere ochtend vroeg van de Mercuriusstraat naar het station om op tijd op zijn werk te zijn bij Fokker in Amsterdam. Ook op de ijskoude 25 februari 1941, toen het 4 graden vroor, er een gemeen windje uit het noordoosten blies en het af en toe flink sneeuwde. Eenmaal in Amsterdam merkte hij dat de trams niet meer reden. Ook de arbeiders uit de haven hadden hun werk neergelegd en trokken massaal te stad in voor steun. Het nieuws ging rond als een lopend vuurtje. Hun stakingsoproep werd massaal opgevolgd. Want Amsterdam zinderde nog van woede over hoe de Duitsers omsprongen met de Joden. Die waren voor hun ogen als slachtvee bijeengedreven op het plein bij hun synagoge en in vrachtwagens afgevoerd.

Gruwelijke taferelen in de Amsterdamse Jodenbuurt.

Het was het beestachtige einde van een serie rellen, uitgelokt door de geüniformeerde WA ’mannen (Weerbaarheidsafdeling) van de NSB. Ze waren de Jodenbuurt ingetrokken om geweld uit te lokken. Dat lukte. De Joden sloegen terug met eigen knokploegen. Later kwam er hulp bij van de communisten. Bij de schermutselingen overleed één van de WA’ers, waardoor de Duitsers hun reden hadden om razzia’s te houden onder de Joden. Ze pakten 427 Joodse mannen op en dumpten ze op het Jozef Daniël Meijerplein tijdens de altijd drukbezochte zondagsmarkt. Voor de ogen van de marktgangers werden de mannen vervolgens in vrachtwagens gesmeten en afgevoerd. Slechts twee van hen zouden ooit terugkeren. Zoveel gruwel had Amsterdam nog nooit gezien. Dat pikten ze niet van die Moffen. Daarom legden ze met z’n allen het werk neer. Meerbeek kreeg een pamflet in zijn handen gedrukt. STAAKT!!! STAAKT!!!  STAAKT!!! smeekte het.

Hilversum, staakt mee!!

Op verzoek van zijn communistische maten belde Gerrit Meerbeek naar zijn kameraden in Hilversum en treinde daarna snel terug naar Hilversum om ook daar op te roepen tot de staking. Ze moesten snel zijn om tegenmaatregelen van de Duitsers voor te zijn. Toen Meerdijk tegen tweeën in Hilversum aankwam en hij in een koude sneeuwbui de Larenseweg oprende naar het NSF-terrein zag hij grote groepen werknemers al de poort uitstromen. De Hilversumse kameraden waren al in actie gekomen. Bijna alle 2.000 werknemers hadden gehoor gegeven aan het stakingsparool. Het geluksmoment van Meerdijk duurde maar kort. Een Nederlandse informant bij de Duitse politie had hem herkend. Hij werd ingerekend en zou tot de bevrijding in Duitse gevangenissen moeten zitten.

De stakers trokken in groepen naar andere bedrijven in de buurt met de oproep ook het werk neer te leggen. Dat lukte meteen bij de ijzergieterij en machinefabriek Ensink aan de Larenseweg (op het huidige Jumbo-terrein), bij tapijtfabriek en weverij Veneta aan de Oosterengweg en de Huygensstraat, bij Van Son’s Inkt en Verffabriek, bij Jaarsma’s Haardenfabriek, bij essence-bedrijf Polak & Swarz, Larenseweg en een klein beetje bij de Ripolin verffabrieken, aan het kruispunt Jan van der Heijdenstraat-Larenseweg.

Het NSF-complex gezien vanuit de lucht.

De volgende morgen, 26 februari, lag in Hilversum het werk op de meeste bedrijven en veel winkels stil. Overal waren stakingspamfletten opgeplakt, een Gooise variant van het Amsterdamse vlugschrift, dat Meerbeek had meegenomen. Hier niet driemaal STAAKT!!! maar tweemaal STAAKT!! met twee uitroeptekens. En hier was er niet alleen woede over de behandeling van de Joden maar werden ook ‘loon- en steunverhoging’ geëist en vrijlating van gegijzelde artsen. Kleinere pamfletten, die hand tot hand werden doorgegeven, moedigden aan de staking vol te houden en naar de proteststaking op de Groest te gaan. Ze bereikten ook de Hendrick de Keyserlaan.  Van  Piet Giskes, die op nummer 8 woonde, weet ik dat hij op de tekenkamer van de NSF werkte, maar er zullen wel meer bewoners uit onze straat bij die grote werkgever in dienst zijn geweest.

PROTESTEER MET ONS VOOR DE BOVENSTAANDE EISEN, ONDERSTEUNT DE STAKENDE ARBEIDERS, KOMT WOENSDAG OM 2 UUR OP DE GROEST EN GEEFT UITING AAN UW STRIJDWIL.

Duizenden Hilversummers kwamen naar de Groest.

De volgende dag verschenen duizenden mensen op de Groest, misschien wel tienduizend. De demonstratie was ondertussen al verboden door de Hilversumse NSB-burgemeester. De massa demonstranten op de Groest zette langzaam koers naar het Raadhuis,. Maar daar werden ze opgewacht door een kordon mitrailleurs. De burgemeester had 100 man SS-troepen uit Amersfoort laten komen en 30 extra Rijksveldwachters uit Hilversum zelf laten opdraven. Het leek de stakingsleiders verstandig het niet tot een confrontstie te laten komen en de route te verleggen naar het oude Raadhuis, waar de Ortskommandantur was gevestigd. Ook daar keken ze in de lopen van goed geoliede machinegeweren. Omdat de Groest inmiddels was afgezet kwam er een einde aan de betoging en verspreidde de massa zich rustig en keerde ordelijk terug naar huis.

De staking was voorbij. De stakers hadden hun afschuw en hun spierballen laten zien. De Februaristaking, zoals ze in de historie is gaan heten, wordt geprezen als een uniek massaal en dapper protest tegen de wrede behandeling van de Joden, maar het heeft niets opgeleverd, behalve de woede van de Duitsers. Die dwongen de drie steden die aan de staking hadden meegedaan, Amsterdam, Zaandam en Hilversum, tot het betalen van ‘zoengeld’, 2,5 miljoen gulden binnen één week. De exorbitante boete mocht verhaald worden op de hoogste inkomensklasse, tenminste als men geen lid was van de NSB, de partij die samenwerkte met de nazi’s.

Seyss-Inuart: Schneller Judenfrei machen.

Na de staking draaiden de NSF en  alle andere fabrieken en bedrijven in Hilversum al snel weer op volle kracht, waren de Duitsers op jacht gegaan naar de stakingsleiders, beval Reichkommissaris Seysss-Inquart dat Amsterdam, Zaandam en Hilversum zo snel mogelijk Judenrein moest zijn en dat alle Joden verwijderd moesten worden uit het bedrijfsleven, liet de Hilversumse NSB-burgemeester in zijn gemeente een belachelijke hoeveelheid bordjes plaatsen met de tekst “Voor Joden Verboden”. Dwingender en onbarmhartiger dan ooit tevoren moesten de Joden bij elkaar gedreven en afgevoerd worden. Hij had ze al laten tellen. Het waren er 2.500. Hij moest flink aan de slag.

In on ze buurt, aan het ‘voetbalpleintje’ woonden op twee adressen Joden, de Untermenschen  die volgens Hitler äusradiert moesten worden en volgens Seyss-Inquart wel zo snel mogelijk. Op Van Leeuwenhoekstraat 176, met vorstelijk uitzicht op de voetballertjes, woonde de 62-jarige Trijntje van Tijn. En schuin tegenover haar, op H. de Keyserlaan 10, het gezin Frank: vader David, moeder Marianne en twee jongens, Jopie en Jacques. Konden ze nog wegkomen uit de Duitse klauwen? Die vraag had David Frank zich al vele keren gesteld sinds de nazi’s Nederland waren binnengevallen. Franks broer Salomon had toen meteen zelfmoord gepleegd door zich te verhangen in de winkel van vader Jacob bij de Groest. Frank kon dat niet, hij had een gezin. Onderduiken ging ook niet. Over zoveel geld beschikte hij niet. En dus moest hij er maar het beste van hopen en alle tegen de Joden gerichte verordeningen en pesterijen zo kalm mogelijk ondergaan. Er kwamen er steeds meer, steeds gemener.

Een greep uit de lawine;
15 april 1941 – Joden moeten hun radio inleveren;
1 mei 1941 – Joodse artsen, apothekers, advocaten etc. mogen alleen nog Joden helpen;
2 mei 1941 – Joden moeten weg uit de journalistiek;
15 mei 1941 – Joden mogen niet meer in orkesten spelen;
31 mei 1941 – Joden mogen niet meer op het strand, in het park, in hotels en in zwembaden komen;
27 juni 1941 – Joodse winkels moeten sluiten op zondag;
15 september 1941 – bibliotheken, restaurants, sportvelden, markten, leeszalen en musea zijn voor Joden verboden;
15 september 1941 -Joden mogen niet zomaar van woonplaats wisselen;
15 september1941 – Joden mogen alleen Joodse cafés, lokalen en schouwburgen bezoeken;
22 oktober 1941 – Joden moeten voor ieder beroep een vergunning hebben;
22 oktober 1941– Joden mogen niet naar sportclubs met niet-Joodse leden;
22 oktober 1941- Joden mogen niet werken voor niet-Joden;
23 oktober 1941 – Joden mogen niet emigreren;
7 november 1941 – Joden mogen niet reizen of verhuizen zonder vergunning;
26 november 1941 – Joodse postzegel- en antiekzaken worden gesloten;
1 januari 1942 – Niet-Joden mogen niet voor Joden werken;
23 januari 1942 – Joden mogen niet autorijden;
20 maart 1942 – Joden mogen geen meubels of ander huisraad verkopen;
25 maart 1942 – Joden en niet-Joden mogen niet trouwen;
29 mei 1942 – Joden mogen niet vissen;
5 juni 1942 – Joden mogen niet reizen zonder toestemming vooraf;
12 juni 1942 – Joden moeten fietsen en andere vervoermiddelen inleveren.

David Frank kon geen kant meer op. Hij kon geen handel meer drijven zonder reisvergunningen, zonder auto te mogen besturen, zonder auto. Langzaam maar onontkoombaar werden hij en zijn gezin opgedreven naar Amsterdam, waar ze dan wel weer een nieuwe bestemming zouden krijgen. Werkkampen in Oost-Europa? In juni 1942 kregen David Frank en zijn gezin het lang gevreesde bevel. Ze moesten hun huis verlaten en met alleen wat zij konden dragen naar Amsterdam vertrekken. Hoewel het streng verboden was, hadden ze bij hun buren op nummer 8, meneer en mevrouw Giskes, wat huisraad en meubels in bewaring gegeven totdat de Frankjes weer terugkwamen. Ze zouden nooit meer terugkomen.

Spoorrails bij station Hilversum.

Het lot van de twee jongetjes inspireerde Lourens Meeuwsen, die nu op nummer 8 woont, tot een ontroerend gedicht:

De  koffer van Jopie en Jacques

Ik ga op reis en neem mee / Speel je uren lang om de tijd te doden /
De trein stampt door en je herhaalt gedwee / Een leven vol verboden.

Er mocht maar weinig mee / Alleen wat je dragen kon /
Een koffer met spulletjes voor jullie twee / En met mooi verleden dat je snel verzon.

In de koffer aan je hand / Wereldoorlog in het klein / Herinneringen voor eeuwig ingebrand / Dit zal jullie laatste zijn.

Je ene hand stevig in die van je moeder / In je andere je koffer waarin je veel te korte leven zit / Je koffer met herinneringen / Die niet voller mocht dan dit.

Ook mevrouw Van Tijn kon niet ontsnappen. Ook haar leven kwam ten einde in een vernietigingskamp. Er kwamen nieuwe buren wonen op nummer 10 die voor NSB’ers werden aangezien, maar dat beslist niet waren.

Volgt: 4 – Razzia in heel Hilversum

4: Razzia in heel Hilversum

5 mei 2025

De mooie Hendrick de Keyserlaan in lentetooi 2025.

De oorlog werd steeds grimmiger, Hilversum steeds gevaarlijker, de buurt steeds benauwder. Er kwamen steeds meer Duitsers bij, met steeds hogere rang. Sinds de Amerikanen ook met de oorlog meededen, waren de Duitse militaire bevelhebbers ‘m gesmeerd uit Den Haag en waren, ver van de kust, beland in Hilversum. Dat was centraal, ruim en rustig.  Mooie scholen als onderkomen voor de manschappen, plezierige villa’s voor de officieren, veel ruimte voor recreatie, water, bos en heide rondom.

Deel 4 van 5 afleveringen

 

De toren van het Raadhuis werd gecamoufleerd met groene netten.

De hoogste Duitse militair in Nederland, Friedrich Christiansen, had het mooiste, ruimste en comfortabelste gebouw van heel Hilversum opgeëist voor hem en zijn staf, namelijk het gele Raadhuis. Maar hij wilde het wel groen geschilderd hebben want vanuit de lucht was het gebouw een heel makkelijk doelwit. Dat plan ging zelfs onze fanatieke NSB-burgemeester Von Bönninghausen te ver. Hij wist het voor elkaar te krijgen dat alleen de opvallende toren gecamoufleerd werd met bosgroene netten. Geen gezicht maar wel een veiliger gevoel voor Christiansen.  Maar toch niet veilig genoeg. Christiansen wilde zich liever ingraven op de Trompenberg. Die villawijk kon in zijn geheel afgegrendeld worden en tot Sperrgebiet verklaard worden.

De Rudelheimstichting werd in beslag genomen.

 De beste plek voor een commandobunker op de Trompenberg bleek Verdilaan 4 te zijn, toevallig (!) de plek waar sinds 1925 de Rudelheimstichting stond, een inrichting voor geestelijk gestoorde Joodse kinderen, die er allerlei vaardigheden aanleerden. Het gebouw werd zonder pardon geconfisqueerd. Het materiaal en de kinderen werden verplaatst naar de Monnikenberg, Heideparkweg 51 (nu Soestdijkerstraatweg 151). Het verblijf daar duurde maar één jaar. Op 9 april 1943 werden de 80 kinderen en hun begeleiders naar kamp Westerbork gebracht en van daar per trein afgevoerd naar Sobibor. Een week later waren zs allen vermoord.

Op het Rudelheimterrein werd met man en macht een ontzagwekkend bunkercomplex gebouwd, verreweg het grootste van Nederland: twee afzonderlijke bunkers van 86 x 22 meter, met elkaar verbonden door een corridor. Ruimte voor 100 à 120 man. Zijmuren en dak van 2,5 meter gewapend beton. Eigen water- en stroomvoorziening. Op het dak een dikke zandlaag met gras en sparren als camouflage.

De commandobunker werd omringd door kleinere bunkers. Op honderd meter afstand kwam een verbindingscentrum voor al het radio- en seinverkeer, de Wisseloordbunker.  Om deze belangrijke bunker te verbergen bouwden de Duitsers er een bakstenen huis op. De straten in de omgeving werden onherkenbaar gemaakt met camouflagenetten. Ook werden er niet-bestaande straten gesuggereerd met planten en aarde. Dit alles om herkenning door geallieerde vliegtuigen te voorkomen. Er vlogen er steeds meer over, voor bombardementen op Duitse steden en voor verkenning van Duitse stellingen.

Na de parade zwaait Christiansen tevevreden Hermann Göring uit.

Met al die superhoge militairen in Hilversum moest er ook wel eens een militaire parade worden gehouden. Op Jan Eerenberg, die later op Hendrick de Keyserlaan 2 woonde, bekeek één keer zo’n parade, maar daarna nooit meer. Het maakte een diepe indruk op hem, zo vertelde hij. “De Ortskommandant, generaal Christiansen en andere hoge officieren zaten er hoog te paard. Aan de overkant van de Groest stonden twee Duitse bands te spelen, ratte-tam-tam-tam. En voor hen langs zag je voorbijkomen: infanterie, kanonnen, tanks; een macht die je je leven lang niet meer zou zien. Van de Groest gingen ze de Stationsstraat in, naar het station van Van Gent & Loos, waar de ene trein na de andere naar het oosten vertrok, naar Rusland en naar Joegoslavië. Zo’n macht had ik nog nooit gezien en zal ik nooit meer te zien krijgen. Im-po-ne-rend! Vrachtwagens waarin kaarsrecht zes kerels zaten, geweren tussen de knieën, loop recht omhoog, de ene vrachtwagen na de andere. Zware tanks, die het asfalt uit de weg haalden. Ongelooflijk. En al die marcherende soldaten van de Luftwaffe, zoveel, dat was ongelooflijk. Ik kwam thuis en barstte in huilen uit. Ik was ervan overtuigd dat we nooit meer van die moffen af zouden komen, zoveel macht als ik daar had gezien.”

Het wemelde op het laatst inderdaad van de legeronderdelen in ons aangename Hilversum. Voor de officieren werden comfortabele villa’s en woningen gevorderd.  De manschappen werden ondergebracht in scholen, de leerlingen werden in andere scholen gepropt of naar huis gestuurd. Ook in onze buurt kon je de Duitsers overal tegenkomen: bij de Snelliusschool aan de Snelliuslaan, bij het Christelijke Lyceum aan de Lage Naarderweg (net over het viaduct; nu Independer-gebouw), maar ook in de Hendrick de Keyserlaan, want zowel de Willebrordus jongensschool als de Gertrudis-meisjesschool waren ingepikt door het Duitse leger.

Duitse soldaten bij de Rennesseschool bezig met wapenonderhoud.

Dat was wel heel spannend, herinneren zich twee ooggetuigen uit onze straat. Jan Camfferman, oud-wethouder van Beverwijk en nog steeds radiomaker, die in de Hendrick de Keyserlaan 13 woonde, heeft nog wel wat herinneringen aan de oorlogsjaren. “De soldaten die in die twee scholen zaten marcheerden vaak door onze straat, strak in het gelid. Dat was heel indrukwekkend. Ze hadden laarzen met dat ijzeren beslag er onder. Je kunt je voorstellen hoe dat klonk! Ze marcheerden zo naar de hei, waar hun spullen stonden en waar ze veel oefenden. Op de heide mochten wij niet komen. Dat was zwaar verboden. Je moest het trouwens niet aan de stok krijgen met die soldaten. Eén van de jongens in onze straat is eens heel dicht achter die marcherende soldaten aangelopen. Hij wilde weten hoe zo’n uniform rook. Nou, die knaap heeft er flink van langs gehad. Nee, zoiets zal hij nooit meer uithalen!”

Stiekem de hei op

Ook op Wim Lassing, Hendrick de Keyserlaan 14, maakten die marcherende soldaten veel indruk. “Tweemaal per dag marcheerde een peloton uiterst gedisciplineerde mannen met volle bepakking voorbij”, schreef hij. “Die cadans, dat geluid van die laarzen maakte diepe indruk op ons. Soms werden ze begeleid door drie soldaten die op van die rattenfluitjes bliezen en dan zongen ze uit volle borst: Und wir fahren gegen England. Mijn vriendjes en ik zijn hen een paar keer achternagelopen en kwamen toen stiekem bij Crailo terecht. Daar hadden de nazitroepen hun schietbanen, oefenterreinen, zwembad en een enorm stuk heidegrond voor het opslaan van munitie en ander oorlogsmateriaal. Het was een strategische plek nabij een rangeerplaats van de spoorwegen. Daar kwamen veel goederentreinen met allerlei wapentuig binnen.”

Om de oorlog vol te houden had Duitsland steeds meer mannen nodig. Hoe meer mannen door het leger werden opgeroepen, hoe stiller het werd in de Duitse fabrieken, hoe minder er werd geproduceerd, wapens en voedsel. Oproepen om in Duitsland en voor Duitsland te komen werken, kregen nauwelijks gehoor, hoe verleidelijk het ook werd voorgespiegeld. “De dagelijkse vergoeding bestaat uit goede kost, rookartikelen en loon volgens het geldende tarief. Voor de achterblijvende familieleden zal worden gezorgd.” Bijna niemand meldde zich aan, tot woede van de Duitsers. Kwamen ze niet vrijwillig, dan moesten ze maar gehaald worden.

Op maandag 23 oktober 1944, om 7 uur ’s morgens, ging in heel Hilversum het luchtalarm af. Consternatie alom, want zo vroeg gebeurde dat nooit. In de hele buurt bleken overal SS’ers rond te lopen en bij alle winkels waren biljetten opgehangen. De straten waren afgegrendeld. Alle mannen tussen de 17 en 50 jaar moesten zich om 9 uur onmiddellijk melden in het Sportpark voor graafwerkzaamheden. Meenemen: eetgerei, wollen dekens, warme kleding en schop of spade. Meegenomen fietsen blijven in het bezit van de eigenaar.

De SS’ers ramden op deuren en ramen, drongen binnen in de huizen, doorzochten alle vertrekken, openden alle kasten, jatten van alles mee. Sommige Hilversummers hadden al schuilplekken in hun huizen gemaakt, onder de vloer, in een kast, onder de trap, in de schuur, in een regenton. Dat bleek vaak niet veilig genoeg en werd afgestraft met een kogel of een handgranaat.  Hilversum sidderde van angst en ellende.

Er was geen ontkomen aan

Jan Eerenberg maakte de razzia mee. ‘Grote paniek overal!’, liet hij weten. ‘Die razzia was perfect voorbereid. Je kon geen kant op. Ja, één kant: de Hoge Larenseweg uit, de kleine spoorbomen over, over de Groest en dan door de Emmastraat naar het Sportpark.’ Eerenberg was van plan om er op de Groest tussenuit te knijpen, een steegje in te glippen en dan onder te duiken in de City-bioscoop. ‘Maar ik had geen kans. Twee moffen met geweren riepen immer gerade aus. Er was geen ontkomen aan.’

Op Hendrick de Keyserlaan 10 stond Miep de Hilster (later mevr. Paap) op punt van bevallen. Haar man, Ries de Hilster, was thuis, maar niet vanwege de bevalling. De afgelopen zaterdag was hij door de omroep gewaarschuwd niet naar de studio te komen omdat alle leden van het Omroep-Orkest dan waarschijnlijk opgepakt zouden worden. De Hilster was fagottist bij het orkest. Maar het bleek tot zijn schrik dat de SS’ers overal mannen oppakten, ook in de Hendrick de Keyserlaan. Buurman Giskes werd opgepakt, waarop  De Hilster zich snel probeerde te verstoppen. Hij dook letterlijk onder. Miep de Hilster vertelde later aan haar kleindochter: ‘Ries verstopte zich bij de buren in de regenton. Maar hij klom er te snel weer uit en kwam toen onze tuin weer in. De Duitsers waren hier net vertrokken. Ries ging toen snel even naar een andere tuin, maar werd door een Duitser gezien.’ En meteen opgepakt en afgevoerd.

In het Sportpark moest lang gewacht worden op vertrek.

Bij de razzia werden zo’n 4.000 Hilversummers opgepakt en naar het Sportpark gebracht. Ze moesten daar eindeloos lang wachten op een medische keuring. Sommigen kregen een zenuwaanval, begonnen te schreeuwen en te slaan, maar mochten niet geholpen worden van de Duitsers. Uiteindelijk bleken 3761 mannen geschikt te zijn voor de ’graafwerkzaamheden’. De mannen die hun fietsen hadden meegenomen vertrokken als eersten naar het beruchte kamp Amersfoort. De rest moest lopen. Veel vrouwen volgden op veilige afstand hun mannen op hun tocht naar het kamp, wisten hen soms wat toe te stoppen. In Amersfoort werden de mannen ingedeeld in groepen. Een deel van dwangarbeiders werd per trein afgevoerd naar Duitsland om er te werken in de oorlogsindustrie. De anderen werden ingezet voor allerlei zware werkzaamheden buiten kamp Amersfoort.

Op hun weg naar kamp Amersfoort werden de fietsers nagekeken.

Eerenberg, Giskes en De Hilster bleven in Amersfoort. Een geluk voor Rie Giskes. Ze kon nu iedere dag naar Amersfoort fietsen met eten voor haar man. Op zaterdag 28 oktober bracht ze bovendien heel goed nieuws over haar buurvrouw: Miep had een zoon gebaard. Voortvarend als ze was had Rie Giskes ook meteen bij de dokter een brief gehaald, dat Miep in levensgevaar was en dat de thuiskomst van haar man dringend gewenst was. De wrede kampcommandant wilde Ries de Hilster niet onmiddellijk laten gaan, stelde maandag in het vooruitzicht. Maar het lukte De Hilster al op zondag voorbij de wacht te komen en meeliftend op een damesfiets weer thuis te komen. Hij had ontzettend veel geluk, want ’s avonds werden alle gevangenen van zijn groep op de trein gezet en afgevoerd naar Duitsland. Als het aan de kampcommandant had gelegen was De Hilster met hen meegegaan. Thuis ging De Hilster meteen aan de slag om een goede schuilplaats in zijn huis te maken. In een kast onder de zoldertrap, boven de ingebouwde kast in de voorkamer beneden wist hij een ruimte te creëren, die niet zo makkelijk te vinden was, zolang hij geen enkel geluid zou maken.

Eerenberg werd ingezet bij een werkploeg, die zwaar werk moest verzetten bij bunkers in de omgeving van Nijkerk. Daar zag hij uiteindelijk kans om ongezien weg te komen en veilig in Hilversum te komen, waar hij meteen onderdook. Hoe Giskes het gedwongen werk heeft doorstaan, weet ik niet. Wel dat hij het overleefd heeft. Hij en zijn vrouw werden de vriendelijke oom Piet en tante Rie van Eef de Hilster, het jongetje dat net na de razzia werd geboren.

Er zijn natuurlijk veel meer mannen opgepakt in onze straat. Wie het waren en wie terug wisten te komen is niet bekend. Er is überhaupt weinig over bekend over al die mannen, die uit hun huizen werden gesleurd. Er zijn geen lijsten bijgehouden. Zij, die behouden thuis wisten te komen, hebben dat stilletjes gedaan. Je werd met de nek aangekeken als je voor de Duitsers had gewerkt, ook al was je daartoe gedwongen.

Volgt: 5 – Gierende honger, bijtende kou.

5: Gierende honger, bijtende kou.

5 mei 2025

Huh?! Wat is hier gebeurd?

Zo zagen de fabriekshallen van de NSF aan de Jan van der Heijdenstraat eruit in de winter 44-45. Kaal en hol. Alle machines en gereedschap waren  geroofd. Een Sonderkommando van de Duitsers was heel grondig te werk gegaan. Alles wat losgewrikt kon worden, werd losgewrikt.

Het was zoveel dat de speciale eenheid de tramlijn, die door de Larenseweg naar Station Hilversum liep voerde, verlegde naar het fabrieksterrein om al die machines gemakkelijker op de trein naar die Heimat te zetten. Geschatte waarde van de buit: 30 miljoen gulden.  De NSF, eens de glanzende oorlogstrofee van de Duitsers, dag en nacht bewaakt door linke Wachtmänner, lag er voor dood bij.

Deel 5 van 5 afleveringen

Er was wel meer weggesleept bij de NSF, door het eigen personeel. Essentieel gereedschap en instrumenten om te verstoppen. Onderdelen om een geheime zender te bouwen voor het verzet. Er was dringend behoefte aan contact met Londen, waar de Nederlandse regering zat.  Techneuten genoeg in Hilversum, maar voor illegaal werk had je ook overtuiging en lef nodig. Lef hadden ze zeker: het groepje mannen dat een geheime zender ging bouwen in hotel Hof van Holland, dat bezet was door de Abwehr. In het theatergedeelte van het sjieke hotel was een geluidsstudio met veel technisch apparatuur. Met medeweten van directeur Spenger werden vandaar berichten naar Londen gestuurd, zo geluidloos mogelijk. Het eindeloze getik van de seinsleutel mocht niet gehoord worden door de Duitsers op de gang. . Maar de hond van Spenger lag waakzaam voor de deur. En die in- en uitlopende Duitsers zagen de verzetsmannen aan voor theaterpersoneel. Zo was er regelmatig contact met Londen, maar de zender werd ontdekt. Maar voor de Duitsers de studio binnen stormden was de seinapparatuur al weggemoffeld en kon de Duitsers worden wijs gemaakt dat ze er alleen maar opnames hadden gemaakt van (de verboden) Radio Oranje.

In de Noorderkerk aan de Geradtsweg floreerde een illegaal ‘winkeltje’.

Waar nu heen met die zender? Schouten, de koster van de Noorderkerk aan de Geradtsweg, bood uitkomst. Hij en zijn gezin zaten al geruime tijd diep in het verzet. Bij hem zaten vaak neergeschoten piloten verscholen en lagen voedselvoorraden voor ondergedoken kinderen en waren veel meer illegale zaken verstopt. De kosterij was ook ‘winkeltje’, een plek waar koeriers hun gevaarlijke spullen konden droppen en/of ophalen. Het hele gezin werkte eraan mee. Schouten had er ook geen probleem mee dat in het topje van de kerktoren de illegale zender weer werd opgebouwd en vanaf die hoogte zijn werk hervatte.

Er was veel te melden vanuit Hilversum. Het wemelde hier van de generaals, vooral op de Trompenberg. Wie waren het? Met wie spraken ze? Waar sliepen ze. Waar stonden die bunkers precies? Waar het afweergeschut? Waar hield de Christiansen zich op? Maar de grootste vraag van alle was natuurlijk: wanneer worden we eindelijk bevrijd. Wanneer begint dat geallieerde eindoffensief? Laat het snel komen, want veel langer houden wij het niet uit onder die moffen. Maar in plaats van bevrijding kwamen er twee sadistische vijanden bij: bijtende kou en wurgende honger.

Geen treinen, geen vervoer, geen voedsel en brandstof.

Op verzoek van Londen waren 30.000 man bij de Nederlandse spoorwegen enthousiast in staking gegaan. Hun werk was er niet leuker op geworden sinds rijdende treinen favoriete doelen waren geworden van de Britse luchtmacht. En bovendien was er een flinke stakingskas. Alle treinen kwamen tot stilstand, behalve dan die vol roofwaar een enkele reis naar Duitsland maakten. Woedend over het succes van de staking blokkeerde de bezetter de aanvoer van voedsel naar het westen. Dat had al het probleem dat er ook geen kolen meer uit Limburg kwamen. Geen kolen: geen elektriciteit, geen licht, geen warmte, geen productie. De benzine raakte snel op, zodat ook het vrachtvervoer tot stilstand kwam. De scholen bleven nog wel open maar konden niet verwarmd worden. Veel kinderen bleven thuis omdat ze te zwak waren. De zes winkels in de Hendrick de Keyserlaan konden alleen maar ‘nee’ verkopen. De planken waren leeg.  Iedereen had vreselijke honger, velen werden ziek.

En daar kwam vijand nummer 2 nog bij: een heel strenge winter.  In een normale winter is het gemiddeld 2,6 graden. Deze winter was het – 3,1 graden. Het voelde nog veel kouder aan omdat bijna iedereen ondervoed was, in een slechte conditie verkeerde. Levensmiddelen waren al sinds het begin van de oorlog op de bon, maar met je bonnen kon je steeds minder kopen. Zonder bonnen was je op de zwarte markt aangewezen.  Daar betaalde je voor een brood van destijds 19 cent, in december 15 gulden en in april 40 gulden. En dan nog was het lastig te vinden. Voedsel en warmte, daar zocht iedereen naar. Er ontstonden hongertochten. Mensen gingen met kostbare spullen op zoek naar boeren die die wilden ruilen voor voedsel.

In de rij voor de gaarkeuken op het marktplein, mei ’45.

In het begin van de oorlog kregen arbeiders in de fabriek vaak een bonloze ‘fabriek-sprak’ om het werk vol te kunnen houden, maar nu lagen alle fabrieken stil en was het gedaan met die bijvoeding. Op het Langgewenst, het Hilversumse marktterrein, had de gemeente al in 1942 een centrale keuken gebouwd, een ‘gaarkeuken’ zoals het ging heten. Er moest al snel een hoog hek met prikkeldraad omheen. In de hongerwinter was bijna heel Hilversum afhankelijk van het eten dat daar werd verstrekt: een waterige stamppot of een dunne soep met op de bodem enkele raadselachtige kruimels. De voedselschaarste was zo groot dat mensen honden, katten, bloembollen en suikerbieten gingen eten.

Er was geen gas, geen brandhout, geen verwarming, geen licht, soms een stompje kaarslicht, vroeg naar bed, warm onder je deken, oren dicht als zware bommenwerpers overvlogen naar Duitse steden. Vooral jonge kinderen, oudjes en onderduikers hadden het zwaar. Wim Lassing (HdK 14) herinnert zich dat bij hen op zolder een broodmagere onbekende oom zat.  Dat vond hij bloedgevaarlijk, omdat schuin tegenover hen NSB’ers woonden en om de hoek Duitsers. De oom Bram zat de hele dag kookboeken te lezen en fantaseerde dan de heerlijkste maaltijden voor zijn gastgezin. Brussels lof met aardappelpuree, harde eieren en mosterdsaus. Na vier maanden vertrok de oom naar elders.

Op zoek naar en beetje eten.

Op zoek naar eten in de omgeving van Nijkerk.

Op 29 december ’44 rinkelden de ruiten ook in onze straat weer eens. Typhoons van de Britse Air Force kwamen uit het zuiden aanstormen en joegen hun raketten en bommen richting Trompenberg. Ze wisten precies waar hun doelen lagen. Verzetsmensen hadden alles verkend en er gedetailleerde kaarten van gemaakt, de zender in de Noorderkerk de laatste details toegevoegd. Maar de bommen en granaten konden de zware bunkers niet stuk krijgen.  De watertoren en de villa’s in de buurt wel. Zeven burgers en één militair kwamen om het leven.! Wat een desillusie! Waren de moffen echt onverslaanbaar? Nee, toch! De bevrijding kwam er toch zo aan?

Eind januari 1945. Vreemd volk stampte binnen in het ‘winkeltje’ van koster Schouten in de Noorderkerk, knooppunt van allerlei illegale diensten. Onderduikers, ondervoede kinderen, stakend treinpersoneel en al dat soort zaken werden hier geregeld. Het bleken SD’ers te zijn die huiszoeking kwamen doen, veel overhoophaalden, adressen zochten, maar geen idee hadden van de zender boven in de kerktoren. Twee dagen later arresteerden ze twee topmannen uit de illegale organisatie: Jan Janssen en Ger van Wetering. Beiden werden afgevoerd naar Amsterdam en later in Zaandam gefusilleerd als represaille voor een daar gepleegde aanslag. Het ‘winkeltje’ in de kerk bleef zwaargewond doorgaan met zijn moedige en edelmoedige zaken.

Er valt voedsel uit de hemel!!

Begin mei 1945. De geruchten bleven maar rondgaan, de ene nog mooier dan de andere. Nu werd rondgefluisterd dat vliegtuigen voedsel gaan uitstrooien boven bezet Nederland. Dit bericht was wel waar. Een kleuterklasje dat in de Noorderkerk bivakkeerde was er getuige van. Boven de heide achter de kerk ontplooiden zich parachutes met kisten vol voedsel eraan. Een goddelijk gezicht. Met het gedropte meel gebeurde wonderen. Er werd heerlijk knapperend witbrood van gebakken. Op de dag voor de broden uitgedeeld zouden worden kon mevrouw Lamme zich niet langer bedwingen en stak haar neus door de brievenbus van bakker Vredenburg, tegenover het Cuypersplein (nu een stoffige ‘kunsthandel’). Het speeksel liep haar uit de mond en de tranen sprongen in haar ogen door de verrukkelijke geur van dat brood.

Generaal Johannes Blaskowitz

Eindelijk kwam het einde, eerst als gerucht maar al snel officieel: Duitsland had op 5 mei gecapituleerd, de oorlog was voorbij. Maar niet voor generaal Blaskowitz, die de plaats van opperbevelhebber Christiansen in de bunker op de Trompenberg had overgenomen. Hij bleef zitten waar hij zat, weigerde naar Wageningen te komen om zijn handtekening onder de overgave te zetten, waarmee hij zijn troepen in het noorden de kans gaf te ontsnappen naar het Reich, waarbij ze nog heel wat ellende in Groningen veroorzaakten. Pas op 6 mei signeerde hij de capitulatie.

Op HdK 3 was radiomaker Jan van Herpen op visite bij collega Rutger Schoute en diens vrouw, toen buiten kabaal losbarstte. Radio Herrijzend Nederland had gemeld dat de Duitsers wilden capituleerden. Iedereen rende de straat op. Er kwam zelfs een goed bewaarde fles Oranjebitter tevoorschijn. En nu praten niet langer gevaarlijk was, ontdekte Van Herpen dat het meisje in het huis van zijn collega een Joodse onderduikster was met vervalste papieren.

In de hele oorlog nog nooit zoveel toegejuicht als in Hilversum.

Op 7 mei denderden Britse infanteristen via de Utrechtseweg Hilversum binnen waar ze uitzinnig werden toegejuicht en begroet.  Ze hadden al heel wat achter de rug, Noorwegen, Zweden, IJsland (waar ze hun bijnaam Polar Bears hadden gekregen), Normandië, le Havre, Arnhem, Den Bosch, Ede, Veenendaal, Utrecht, maar zoveel enthousiasme als hier hadden nog nooit meegemaakt. Het was hun taak humanitaire hulp en voedsel te verstrekken en de Duitsers te ontwapenen. Best riskant. Drie dagen later ging het mis in de omgeving van Soestdijk. Bij het inzamelen van wapens explodeerde een antitankmijn bij een stapel munitie. Een enorme klap. Dertien Britten en twee Duitsers waren op slag dood. Een lichaam kwam honderd meter verder in een weiland terecht. De dertien Polar Bears werden met ceremonieel vertoon in onze buurt begraven, op de Noorderbegraafplaats aan de Snelliuslaan.

De begrafenis van dertien Polar Bears op de Noorderbegraafplaats.

Kort na de Britten kwamen de legendarische Canadezen, die Hilversum weer op de been moesten helpen. Een deel van hen ondergebracht in de Snelliusschool. De leeggeroofde fabriekshallen van de NSF werden volgestouwd met ‘foute’ Nederlanders. De zwaardere gevallen werden in de verlaten Blaskowitzbunker gepropt. Moffenmeiden werden kaalgeschoren. Het lange wachten op familieleden en vrienden en geliefden, die door de nazi’s waren afgevoerd, begon zeer te doen, het hopen steeds wanhopiger. In de ogen van de overlevenden zagen ze eruit als Godenzonen, zo gezond, zo blakend en zo doorvoed. En zo aardig bovendien.

Het duurde wel lang voordat de Canadezen vertrokken.

Ook de Canadezen waren opgelucht dat de oorlog erop zat, maar snel naar huis gaan zat er niet in. Er waren geen schepen genoeg om dat vlot af te handelen. Ze konden zich wel nuttig maken met het herstellen van de oorlogsschade en andere klusjes, maar de dagen gingen steeds langer duren. Sommigen waren nog niet eens home for Christmas.

 Toen Corrie van Zoghel,  nog maar 9 jaar, één van die Canadezen door de Simon Stevinweg zag slenteren, schraapte ze al haar moed bij elkaar, pakte zijn hand en sleepte hem mee naar haar huis, HdK 9, voor een kopje thee. Het liep uit tot een warme vriendschap tussen de Van Zoghels en Pete, zoals zovele in die tijd ontstonden. Tot haar grote verdriet is Corrie het poesiealbum kwijt waarin Pete bij zijn afscheid een lief versje voor haar had geschreven.

De bomen zijn weer terug in onze straat. Iedere maand mei laten ze zien hoe mooi ze bloeien. En hoe kaal het destijds moet zijn geweest in de Hendrick de Keyserlaan.

1. Een nieuwe auto voor niks

5 mei 2021

Het is zo’n dag met ingehouden adem. Een schraal zonnetje, monochroom licht, een vogel die Vivaldi zingt. Hij stopt abrupt en fladdert weg als de telefoon gaat. ‘Citroën Garage’ meldt het scherm. Huib dus.
‘Goedemorgen’, roept Huib enthousiast. ‘Stoor ik? Ik heb namelijk iets heel moois voor jou. Je wilde toch een nieuwere Picasso? Nou, die heb ik voor je gevonden. En je mag nog kiezen ook. Ik heb er namelijk twee, de ene nog mooier dan de ander! Kom maar gauw.”

Huib is Citroën, net als ik. We zijn beiden verslingerd aan dat Franse automerk al sinds de tijd dat ik de trotse eigenaar was van een crèmekleurige 2CV. Maar Huib is mijn dealer en ik zijn welwillende klant. En als Huib zegt dat je gauw moet komen dan doe je dat omdat je weet dat het de moeite waard is. En dat het je geld gaat kosten.

Met een Citroën 2CV door Frankrijk zweven, wat is mooier dan dat?

Het is tien minuten lopen van mijn huis naar zijn garage, net lang genoeg om te overdenken of het wel zo’n goed idee is om mijn oude, trouwe Picasso Xsara na 170.000 kilometers aan de kant te zetten voor een jonger ding met wie weet wat voor verleden en met welke verborgen kuren. Maar aan de andere kant moet ik er ook niet aan denken dat mijn oudje plotseling het loodje legt. Tijdens  de komende zomervakantie bijvoorbeeld en ik met het zweet in mijn handen aan de kant van de autoroute aan een Franse wegenwachter in het Frans moet uitleggen dat we nabij Longwy een ‘plonk’ hoorden die steeds duidelijker en steeds frequenter werd, totdat we nabij Thionville ook nog een ‘pling’ hoorden, nu niet voorin bij de motor maar links bij het achterwiel, heel scherp en heel akelig, en dat mijn echtgenote – épouse – ongeveer tien minuten later de geur van schroeiend rubber begon te ruiken. En dat we, nu we stilstaan de vloer bij het achterwiel loeiheet is. En dat we lid zijn van de Nederlandse A-N-W-B en een doorlopende reisverzekering hebben bij de I-N-G-bank en een creditcard bij de Visa. En dat we voor 17 uur in ons hotel in Metz moeten zijn omdat ze anders onze kamers vrijgeven en dat het in zo’n druk weekeinde in zo’n drukke stad onmogelijk is om nog twee behoorlijke tweepersoonskamers te vinden. Overigens, fijn dat u zo snel gekomen bent, werkelijk merci beaucoup, maar vindt u het echt nodig om onze volgeladen auto weg te laten slepen naar een garage?

Heerlijke bochten in de Elzas’.

Onze bestemming dit jaar is de Elzas, een streek waar we nog nooit eerder geweest zijn in al die jaren dat we vakantie vieren in Frankrijk. Ja, echt: vieren. Je zou ons verknochte francofielen kunnen noemen. Frankrijk, zo’n enorm groot land met een fantastisch fijnmazig wegennet en een bont scala aan landschappen: bergen, meren, zeeën, zandstranden en rotskusten, eindeloze graanvelden en uitgestrekte bossen, boeiende steden en lullige dorpjes, hooggebergtes en laaglanden. Overal restaurantjes en terrasjes met overheerlijke spijzen en drank. En bovenal in bijna ieder gehucht een Citroëngarage! De Elzas is gemakkelijk binnen een dag te bereiken – mits je auto het niet begeeft -, maar wij zullen er langer over doen, want voor ons begint de vakantie al zodra we de grens van ons Frankrijk passeren en we zijn aangekomen in het verleidelijkste land van Europa.

Daar gaat al mijn spaargeld!

Huib vindt de jongste van zijn twee Picasso’s inderdaad de beste koop voor mij. Hij is weer een slag groter en ruimer dan zijn voorganger. Hij blinkt en geurt als nieuw, heeft een zachtblauwe kleur, een instrumentenbord als van een vliegtuig, een handig spiegeltje in de zonneklep van de echtgenote en een kilometerstand die smeekt om meer. Ik sta voor de mooiste, grootste en krachtigste auto die ik ooit zal bezitten. Ik moet ‘m alleen nog zien te kopen. ‘Daar gaat al mijn spaargeld’, kreun ik als Huib zijn prijs noemt.  ‘Dan neem je toch die andere’, antwoordt hij. Hij heeft al lang gezien dat ik als een blok gevallen ben voor die zachtblauwe schoonheid. Ik zie ons al samen de Elzas binnen rijden, probleemloos alle heuvels beklimmen, in de bocht soepel terugschakelend van zes naar vijf, terwijl de twee koplampen automatisch meedraaien. Ik bied voorzichtig 500 euro lager. ‘Ik geef je zes maanden garantie’, belooft Huib. Ik moet snel rekenen: zes maanden – dat is dus tot en met augustus, ruim voorbij onze vakantie. ‘Als je er die 500 af doet’, bied ik met bonzend hart. Huib denkt zogenaamd even na en lacht dan: ‘Akkoord, armoedzaaier.’ We slaan het af met onze handen. Ik heb nog nooit zo snel een auto gekocht, een tweedehands nog wel, waaraan ik vroeger nooit wilde beginnen. Het is onstuimige liefde op het eerste gezicht.

Ik wil nog wel wat aanpassingen. Trekhaak eraf, want daaraan beschadig ik altijd mijn schenen. En een houder voor mijn TomTom navigator. Huib kijkt me verbaasd aan.
‘Man, je hebt net een auto gekocht met ingebouwde navigatie!’
‘Dat had voor mij niet gehoeven.’
Ik zweer bij TomTom. Om zijn mooie display en vooral om de kalme en duidelijke stem van Bram – god hebbe zijn ziel -, vertrouwde metgezel op al mijn autoreizen, rots in de soms kolkende branding van het autoverkeer., die je als een vader bij de hand neemt, je brengt waar je wil zijn en besluit met het verlossende ‘Bestemming bereikt’. Je kijkt verbaasd om je heen en werkelijk: daar staat je hotel. En dat is dit jaar Hotel La Citadelle, 5 Avenue Ney in Metz, twee tweepersoonskamers met ontbijt, bewaakte parkeerplaats en gelegen pal naast het bedaarde Esplanadapark en dicht bij het levendige centrum.

Musée de la guerre de 1870 et de’l Annexion. 

De vakantie is al helemaal geregeld: bestemming, datum, aantal weken, route en hotels op heen – en terugreis. Na Metz rijden we 15 km we naar Gravelotte, naar het Musée de la Guerre de 1870 et de l’Annexion, geheel gewijd aan de bijna vergeten Frans-Duitse oorlog van 1870, waar bij de Elzas werd geannexeerd door Duitsland en waaruit de Eerste Wereldoorlog is ontstaan, waarbij de Elzas weer bij Frankrijk kwam. Daarna is het nog slechts 187 km over de heuvels naar onze eindbestemming. Ik voel ons tweeën nu al moeiteloos de heuvels en bochten bedwingen van de groene Vogezen, mijn Picasso C4 en ik. Huib staat klaar met mooie bos bloemen als ik de Picasso bij hem afhaal. Eigenlijk had ik hem moeten bedanken voor het aanstaande feest.  Ik neem me voor om voor Huib een mooie wijn te kopen als we straks in de Elzas zijn. Zal hij leuk vinden.

Een bloedige en vergeten oorlog.

Het gaat niet door. Bij duizenden landen kleine gemene covidmonstertjes om ons heen. Ieder mens is onze vijand geworden, kan ons een vreselijke marteldood bezorgen.  Alle grenzen gaan dicht. Ik cancel al onze vakantiebestemmingen. De Picasso C4 snapt niet wat er aan de hand is, staat onwennig te wachten voor ons huis. De zomer wordt vacuümgetrokken. Het wordt stiller en stiller. ’s Nachts droom ik zonder maat en zonder eind. Ik ben voortdurend op vakantie en flipper van het een naar het ander. Een verlaten grensovergang, een terras in de regen, een vrouw die deftig enchanté zegt, een ree dat opspringt in een woud, golven die rennen langs de oever van – waarschijnlijk – de Rijn, een meisje dat wijst naar een monument voor de gevallenen, een tractor tussen de wijnranken.

Zo’n mooie Citroën had ik nog nooit.

Mijn hoofd is een eindeloze spookbaan geworden, een op hol geslagen mallemolen, een diaprojector die bizarre beelden mitrailleert. Hoe kan ik dit stoppen? Ik moet mijn dromen weer de baas worden. Afleiden. Ik moet aan iets radicaal anders gaan denken. Dat doe ik bij deze. Ik ga een heel andere reis bedenken, uitzoeken en maken. Naar een compleet ander gebied. Ik begin zoals altijd door het internet te raadplegen over routes, bezienswaardigheden, achtergronden en hotels. Maar dit keer blijf ik op mijn stoel zitten, achter mijn laptop. Deze reis maak ik virtueel. Zo ontwijk ik al die coronamonstertjes en kan ik overal ongehinderd en zonder mondkapje komen. En waar gaat de droomreis naar toe? Ik kies een bestemming waar ik al eens eerder was, maar jong, onbezonnen en vooringenomen. Nu ik dat alles niet meer ben, wil ik er nog wel eens kijken. En voelen of het nog net zo voelt als toen.
Ik ga naar Duitsland, naar de Lüneburger Heide.

Vervolg: 2. Schieten naar het IJzeren Gordijn.

2. Schieten naar het oosten

5 mei 2021

De eerste bestemming van mijn virtuele reis is het stadje Celle aan de rand van de Lüneburger Heide, een rit van 388 kilometer, dus makkelijk in een dag te doen. Omdat virtueel reizen geheel gratis is kies ik voor een luxe hotel net even buiten het centrum, hotel Fürstenhof aan de Hannoversche Strasse, gevestigd in een barok paleis uit 1680. Managing director Ingo Schreiber, dikke kin, strak in het pak, staat me al met een brede glimlach op te wachten aan de voet van een gebeeldhouwde trap. ‘Wees onze gast in een van de mooiste vakwerksteden van Europa en geniet de gastvrijheid van Althoff Hotel Fürstenhof, gelegen aan de poort tot de Lüneburger Heide’, roept hij uit.

Hotel Fürstenhof biedt aangenaam comfort.

Ik kies voor een ruime, luxe tweepersoonskamer, recentelijk gerenoveerd en geschilderd in warme aardekleuren. Bed met gezondheidmatrassen, badkamer met overdadig comfort, royale inloopkast voor mijn garderobe en een Leysieffer koffiemachine voor het gemak. Indoorzwembad, fitnessruimte, royale parkeerplek voor mijn Citroën Picasso. Twee overnachtingen met ontbijt voor € 396.-. Geld speelt geen rol als je denkbeeldig reist. Ik laat me wegzakken in een van de fauteuils en snuif verlekkerd de weldadige luxe in mij op.

Mijn eerste reis naar de Lüneburger Heide was minder comfortabel. Ik legde die af in een militair konvooi, in de laadbak van een een-tonner languit liggend op een camouflagenet en onder een smoezelige paardendeken. Dat was in maart 1961. Ik was twintig jaar oud, diende onvrijwillig bij de veldartillerie en meende al heel wat van de wereld te begrijpen. Op mijn reis van nu wil ik dit gebied nog eens bekijken omdat ik destijds veel over het hoofd heb gezien en veel niet heb begrepen. Onze afdeling veldartillerie kwam hier voor schietoefeningen. Onze kanonnen konden wel dertig kilometer ver schieten. In Nederland geeft dat al gauw problemen, maar op de Duitse heide moest dat kunnen, zolang je maar oostwaarts schoot. Toch was Bos, onze dood nerveuze wachtmeester eerste klas, er niet gerust op. Hij waarschuwde ons voortdurend dat we ons bevonden op slechts 15 kilometer van het IJzeren Gordijn met daarachter de tot de tanden toe bewapende communistische horden, die loerden op een kans om het Vrije Westen binnen te stormen en ons te beroven van onze vrijheid, onze welvaart en onze vrouwen.  We moesten daarom van hem voortdurend op onze hoede zijn en uiterst voorzichtig bij alles wat we deden. Als we een gat schoten in dat gordijn zou de pleuris uitbreken, meende hij.

Het IJzeren Gordijn hangt akelig dichtbij, vond wachtmeester Bos.

Ouwelullenpraat, vond ik het. Als dienstplichtig soldaat bezat ik zelf ook geen vrijheid, met een soldij van een-vijfentwintig per dag kende ik geen welvaart en met dat inkomen kon ik ook geen vrouw trouwen. Ik vermoedde bovendien dat wachtmeester Bos het verschil niet kende tussen fünfzehn en fünfzig. Hij was volgens ons zo stom als het achtereind van een varken en zijn kop leek sprekend op die van hetzelfde beest. Als Bos geen pet had gehad had hij zo bij de slager in de etalage kunnen liggen. Mijn ‘slapie’, marconist Michel Kast, had Bos in de telefooncentrale eens te keer horen gaan omdat die ‘stomme moffen’ hem niet wilden verbinden met ‘Zustel ein-sieben-five’. In onze ogen een nieuw bewijs van de oerdommigheid waarmee al onze beroepsofficieren en -onderofficieren waren behept, niet een uitgezonderd.

Met hun sterren en strepen waren ze dan wel onze meerderen als het op bevelen aankwam, qua intelligentie, beschaving en inzicht voelden wij ons ver boven hen verheven. Ze werden militairen genoemd maar het waren doodgewone ambtenaren, die op tijd thuis wilden zijn voor hun pantoffels, hun borrel, hun avondeten en de televisie. Ze hadden een mooi, rustig leventje. Overdag niks anders te doen dan een beetje commanderen en schreeuwen en ’s avonds mak op de bank met Mister Ed, Wie van de Drie en Swiebertje op de beeldbuis. ‘Schreeuwen is onmacht’, verkondigde Michel. ‘Wie het hardste schreeuwt heeft de kleinste lul’, voegde Bram de motorkoerier eraan toe. Het Rode Gevaar imponeerde ons niet ook al werden we geacht dag en nacht paraat te zijn om dat kwaad te vermorzelen zodra het losbrak. ‘Mooi rood is niet lelijk’, volgens Bram. En volgens Michel ook. Ik had eens gezien dat hij in zijn portemonnee de foto van een roodharige schoonheid bewaarde. Maar over dat rood hadden we het niet. Zoals gewoonlijk kletsen we maar een stuk in de ruimte. We waren het voortdurend oneens met elkaar behalve als het over onze veldartillerie ging. Die stelde volgens ons geen reet voor. Voordat onze kanonnen in stelling waren gebracht waren we allang onder de voet gelopen door de rode hordes, was onze opinie.

Een ansichtkaart van de Lüneburger Heide voor het thuisfront.

De Lüneburger Heide zag er niet veel anders uit dan onze Edese heide, maar was wel stukken groter. Ook hier bloeide de erica niet in maart, ook hier stonden van die struiken, die je in het donker schrik aanjoegen omdat ze precies op mensen leken, en ook hier hadden onze kanonnen de diepe sporen in de toegangswegen getrokken. Onze een-tonner kwam erin vast te zitten, zodat een vertraging opliepen van ruim twintig minuten. Wachtmeester Bos stond ons al ongerust op te wachten. ‘Goddomme, slome slakken, waar komen jullie in hemelsnaam vandaan’, bulderde hij. ‘Aus Holland’, antwoordde Michel. We moesten meteen onder het toeziend oog van Bos onze tent opzetten en wel zo dat die keurig in het gelid kwam te staan met de andere tenten van ons bataljon. ‘Wat maakt het nou uit hoe ze staan’, mopperde ik. ‘Omdat ik niet over jouw scheerlijnen wil struikelen als ik vannacht moet pissen’, bulderde Bos. ‘Begrepen!?’

Ons kampement zal geen indruk gemaakt hebben op de spionnen van het Rode Gevaar, die volgens wachtmeester Bos ons voortdurend beloerden vanachter de jeneverbesstruiken, die overal op de heide opdoemden. Het zag eruit als een familie camping met overal luchtende slaapzakken, drogende handdoeken en zonnebadende gasten. De nacht was koud en vochtig, maar de zon maakte er binnen een paar uur een aangename dag van, ondanks het gebulder van onze kanonnen op de achtergrond en ondanks wachtmeester Bos, die waakzaam patrouilleerde tussen de tenten. ‘Pet op, Rep’, blafte hij tegen mij. ‘Jawel, wachtmeester.’ ‘En haal die grijns van je kop’. ‘Jawel, wachtmeester’.

De M114 155 mm houwitser op het terrein van onze kazerne in Ede.

Met Google Maps zweef ik over de Lüneburger Heide. Een oeroud gebied, ooit van oneindig uitgestrekt, nu grotendeels opgevreten door stedelijke bebouwing. Wat er nu nog van over is, is een geliefde en veelzijdige vakantiebestemming met een keur aan hotels, campings, fiets- en wandelpaden, pretparken en gelardeerd met oude steden en stadjes met pittoreske vakwerkhuizen. Op de dunbevolkte Südheide legde de Wehrmacht in 1935 grote militaire oefenterreinen aan, die na de oorlog werden bezet door het zegevierende Britse leger. De bevolking groeide explosief door de instroom van Heimatvertriebenen en de daklozen uit de platgebombardeerde steden van Hitlers Derde Rijk.

In 1961 wist ik dat allemaal niet. De oorlog was te kort geleden beëindigd om interessant te zijn. Van de moffen moest ik niets hebben, Heinrich Böll en Günther Grass uitgezonderd. Vooral als ze platte petten droegen waren ze onuitstaanbaar. Mijn schoolvriendje Frits en ik (beiden 13 jaar) waren in Aken argeloos een Einbahnstrasse in gefietst en door een agent met een pet zo groot als een heli-platform met harde stem uitgekafferd. We kregen geen enkele kans om uit te leggen dat we het bord niet begrepen hadden, dat het er ook helemaal niet als een verbodsbord uitzag en dat we in onze Heimat dan ook een veel duidelijker bord hadden voor eenrichtingsverkeer. De man bulderde maar door en we moesten te voet met onze zwaarbeladen fietsen omkeren. Frits (zachtjes): ‘Rot mof.’ Ik (iets harder en iets verder weg): ‘Nazi-zwijn!’ Frits (nog wat verder weg): ‘Fiets terug.’

Het was zeker niet de bedoeling onze hele voorraad granaten te verschieten op de Lüneburger Heide. En buiten het schieten was er niet veel te doen. Ons verblijf te velde begon daardoor verdacht veel op vakantie te lijken, mede dankzij het aangename zonnetje. Maar ik kreeg een rijopdracht. Ik moest onder het toeziend oog van kornet Stegeman, een lange spriet en geen gelijkenis met een leverworst, onze veldpost wegbrengen naar Trauen, waar een Engelse kazerne zou moeten zijn. Waarom Stegeman mee wilde voor zo’n eenvoudig klusje begreep ik niet. Had hij Frauen verstaan? Of lokte hem een lekker ritje door de bossen en over de heidevelden? In ieder geval had hij er duidelijk veel zin in. Eenmaal buiten de oefenterreinen begon de kornet jolig te la-la-la-en. Jonge officieren wisten zich nooit zo goed te gedragen zodra je met z’n tweeën was.

‘Ken je dat lied’, vroeg hij. ‘Niet in deze uitvoering’, antwoordde ik. ‘Het heet Auf der Lüneburger Heide. In dem wunderschönen Land.’ Stegeman maakte een weids gebaar over het heidelandschap, stak zijn wijsvinger omhoog en declameerde vervolgens veelbetekenend: ‘Ging ich auf und ging ich nieder.’ Hij keek me betekenisvol aan. ‘Allerlei am Weg ich fand.’ Hij barstte uit in vol gezang en stampte daarbij de maat met zijn rechtervoet: ‘Valleri Valera ha ha ha, und juheirassa, bester Schatz, bester Schatz, denn du weißt, du weißt es ja’.
Toen ik niet reageerde op deze beschamende vertolking keek Stegeman me laatdunkend aan: ‘Je snapt het echt niet. Of heb je nooit Duits geleerd? Het betekent: Ging Ik Op En Ging Ik Neer! Nou? Snap je nou waar het over gaat?’ ‘Volgens mij over de zon.’ ‘Lul’, antwoordde de kornet.

Mijn een-tonner, een DAF YA-126, overal geschikt voor.

Waar Trauen precies lag, was ons niet verteld. We moesten daarom een aantal keren stoppen om navraag te doen. Het viel me op hoe vriendelijk en voorkomend de moffen waren. We spraken toentertijd altijd van moffen, nooit van Duitsers. In de garnizoensplaats Ede werd je in je soldatenkloffie doorgaans als uitschot behandeld maar hier niet. Deze moffen kon ik nauwelijks verstaan, ze hadden duidelijk nooit les gehad van Venema, mijn leraar Duits. Ze knikten en lachten en bogen onderdanig. ‘Gute Reise!’ Eenmaal bij de Britse kazerne was het precies andersom. De Tommies gedroegen zich arrogant en uit de hoogte. Of ik niet kon salueren en dat ze verdomme geen postbodes waren. Maar ook onder de meest verwaande Britten is er altijd wel een die wel vriendelijk is en je wilt helpen. ‘Jippie’, sprak de kornet dankbaar toen ik eindelijk de zak met post op de juiste plaats kon afgeven. ‘Is dat Engels’, informeerde ik. ‘Nee, cowboys’, antwoordde hij grijnzend. Dat viel me mee van die Hans Worst. Hij had mijn slapie Michel kunnen zijn.

Verder: 3. Nicht erwünscht in de stad Celle

3. Nicht erwünscht in Celle

5 mei 2021

In ons kampement poetsten we ons koper glanzend op en hesen ons in ons uitgaanstenue, de vormloze wollen uniformen, die prikken als de hel, afdankertjes van het Engelse leger, op zijn plaats gehouden door een dikke canvasriem. Blonk je koper niet dan ging je verlof of je uitstapje mooi niet door. Maar wachtmeester Bos vond het mooi genoeg en dus mochten we gaan passagieren in Celle, waar het volgens de kanonnenboeren wemelde van het bier en de meiden. ‘Geen rottigheid’, waarschuwde Bos. ‘Als je te maken krijgt met de Engelse MP ben je niet jarig.’

Meer dan 400 vakwerkhuizen staan in Celle te pronken.

Celle leek een openluchtmuseum met het ene vakwerkhuis na het andere. De kanonnenboeren stortten zich massaal en luidruchtig op de Gaststätten. Mijn slapie Michel en ik kozen een wat rustiger café. ‘Nein’, sprak de barman gedecideerd en maakte het wegwezen-gebaar. Ik wilde me al omdraaien maar Michel wilde wel weten waarom we weg moesten wezen. Daar wilde de barman geen woord aan vuil maken, wees alleen maar het bordje boven zijn bar: No British Military Here. ‘Kom op, laat die mof stikken’, fluisterde ik en probeerde Michel weg te trekken. ‘Aber wir sind Holländer’, protesteerde Michel. De man liet zich niets wijs maken. ‘Aus’, beval hij. In plaats daarvan duwde Michel hem zijn militair paspoort onder zijn neus en herhaalde ‘Wir sind Holländer’ De man keek, haalde nog even zijn dweiltje over de bar en capituleerde toen: “Also Holländer. Aber warum zum Teufel tragen Sie britische Uniformen?‘ Tja, dat wisten we ook niet. ‚Misschien hebben we dezelfde kleermaker“, opperde Michel maar veel gevoel voor humor bleek de barman niet hebben. ‚Britischen nicht gut‘, mokte hij.

Het bier was wel goed maar we wilden niet al te lang blijven bij onze dubieuze gastheer, die er na het afrekenen nog een vriendelijke draai aan wilde geven.
‘Auf wiedersehen”, zwaaide hij met zijn dweiltje. ‘See you later’, antwoordde Michel. ‘Alligator”, vulde ik aan.

In het centrum van Celle werden onze kanonnenboeren steeds luidruchtiger door het Duitse bier en het ontbreken van meiden die ook wel een slokje lustten. Nog even en de Britse MP’s zouden verschijnen. Die herrie wilden we niet meemaken. Wij hadden behoefte aan met rust gelaten te worden, wat in het soldatenleven nauwelijks bestaat. Er kwam altijd wel een meerdere langs voor wie je moest salueren met een krachtige zwaai van je rechterarm naar je baret. Daarom kozen we voor een wandeling door een stil, donker bos dat tegen Celle aanleunde.

‘Er klopt iets niet, vonden we alle twee.

Het was een bos zoals ik nog nooit had ervaren. Dikke stammen die met enorme kracht omhoog rezen en er verder het zwijgen toe deden. Het zonlicht kwam niet verder dan kort voorbij de kruinen. Op de grond lag slechts hier en daar een gemorste zonnevlek. We spraken over de dingen die ons bezig hielden. Dus vooral over wat we zouden gaan doen als we weer burgers waren. Ik wilde iets met mijn pen doen, schrijven of tekenen, misschien ook wel beeldhouwen of iets bij de radio. Michel dacht iets in de bouw te gaan doen. ‘Nee, niet met een hamer of zo, maar met iets dat nog nooit was gedaan. Het bouwproces ontrafelen, kijken of het niet anders kon, makkelijker, logischer, efficiënter. Zonder hamer wellicht. Typisch Michel, dacht ik. ‘En heb je ook een plan-B?’, vroeg ik Nou als het in de bouw mislukte, dan zou hij wel een bordeel willen runnen. ‘Niet zo’n ordinair ding met luie sloeries maar met vrouwen van topkwaliteit, die je zo kunnen bevredigen dat je dagen buiten westen bent.’ ‘Plan-A lijkt me heel wat realistischer’, schamperde ik.

We zwegen een tijdje alsof het bos ons zijn zwijgen oplegde. Ik kreeg een zwaar gevoel. De roerloze bomen begonnen op mijn zenuwen te werken. Ze gaven mij het gevoel van reusachtige zerken op oude verlaten grond. Ook Michel leek dat onbestemde te voelen. Hij liep meer naar de grond te kijken dan naar het beklemmende woud. Zo bereikten wij een open plek, een rechthoekige akker met lage aanplant en op de diagonale hoeken lage torentjes van hout. Uitkijktorens leken het, als in een concentratiekamp. Ik schudde aan het bouwsel. Het was stevig genoeg om te beklimmen. ‘Wat zie je,’ vroeg Michel toen ik boven was. ‘Bomen, bomen en daar – ook bomen’.

Uitkijktorens leken het, als in een concentratiekamp.

De bedoeling van het bouwsel ontging me. Of zou het nog iets zijn van de oorlog, die ook hier waarschijnlijk had gewoed. Michel maakte een foto van mij en klom toen ook omhoog om het uitzicht te inspecteren.
‘Jagers’, concludeerde hij. ‘Hier vandaan heb je een prachtig zicht op het wild.’
‘Wat voor wild dan?
‘Hertjes’, dacht hij. Ik schrok. In mijn wereld liepen herten nooit vrij rond. Het idee dat we zo’n dier met die oneindige ogen zomaar op onze wandeling hadden kunnen tegenkomen, deed me de schrik om het hart slaan. Loslopende dieren van welk formaat dan ook beangstigden mij. ‘Jezus’, vloekte ik geheel tegen mijn principes in, maar het zou me wel vergeven worden in dit godverlaten bos.
‘Eigenlijk denk ik hazen’, vergoelijkte Michel in de uitkijktoren. ‘Die drijven ze op en dan pief-paf-poef.’ Michel imiteerde wat gerichte schoten. Bij mij keerde het beklemmende gevoel van zonet in volle kracht terug. ‘Kom, laten we gaan’, stelde ik voor. Michel wilde dat ik van hem ook een foto nam op die jachttoren en toen smeerden we hem.

Jagers, concludeerde Michel.

‘Ik vind het een klote bos’, zei ik. ‘Er deugt iets niet’, meende ook Michel. Gek dat hij kennelijk hetzelfde voelde als ik, want het verleden kan niet klagen. En toch had ik zacht gejammer gehoord als de doodsnik van een bloedend hert.

Ik trek mij terug in mijn lekkere, luxe kamer in hotel Fürstenhof, de Leysieffer koffiemachine binnen handbereik, laptop op schoot. Op YouTube is het in Celle nog geen corona. De zon schijnt onuitputtelijk op het bonte leger van toeristen en op de vakwerkhuizen, die zich schouder aan schouder laten bewonderen en fotograferen. Het zijn er maar liefst vierhonderd, de een nog ouder dan de ander en nergens een rimpel te zien bij die oudjes. Hoe is dat mogelijk? Is hier geen oorlog geweest? En geen bombardementen? Kennelijk niet. Als hier bommen waren gevallen, zou het oude hout van al die vakwerkhuizen gefikt hebben als een tierelier en zou er niets zijn overgebleven van die toeristische goudmijn.

Er vloeit veel bier in Celle.

Zelfs de joodse synagoge heeft de oorlog overleefd en staat erbij alsof er in 1938 geen Kristallnacht is geweest. De nazi’s vielen toen in heel Duitsland joden en joodse bezittingen aan: huizen, scholen, winkels, bedrijven, begraafplaatsen en ziekenhuizen. Er werden 1600 synagogen in brand gestoken en gesloopt. De brandweer mocht niet blussen. Heeft Celle niet meegedaan aan dat gruwelijke pogrom? Zeker wel, lees ik in Wikipedia. Het godshuis werd bewerkt met bijlen. Twaalf torah rollen en andere heilige voorwerpen werden op straat gegooid, maar de synagoge werd niet in brand gestoken omdat ‘het de omliggende (historische) panden zou hebben beschadigd’.

Mijn virtuele reis brengt meer gepieker dan plezier. En waarom kom ik altijd weer terecht in die oorlogsjaren? Nou ja, in Frankrijk valt er niet aan te ontkomen. Daar staat in elk dorp of stad een pontificaal monument voor de gesneuvelde soldaten. Daar lonken de slagvelden naar de toeristen. Maar Duitsland doet er het zwijgen toe, heeft de lippen stevig op elkaar geklemd, alsof er niets is gebeurd. Is er niets gebeurd in Celle of is het weggepoetst?

De receptie van hotel Fürstenhof informeert of ik nog gebruik wil maken van het restaurant. Ik stem toe, hoewel in je eentje dineren nooit een feestje is. Maar nu hoef ik niet de stad in en ben ik snel weer terug op mijn kamer. Ik heb nog heel wat vragen voor mijn laptop en mijn Leysieffer koffiemachine houdt me wel wakker. Ik ben heel nieuwsgierig.

Vervolg: 4. Wilde beesten in het bos.

 

4. Wilde beesten in het bos

5 mei 2021

Ik sta op met een gruwelijke kater, niet van dat ene glaasje wijn bij het diner, maar van alles wat ik gisteravond op Google heb gelezen over het gebied waar ik nu op vakantie ben: de Lüneburger Heide. Ik wil geen nacht langer blijven in Celle, hoe aardig ze ook voor me zijn in hotel Fürstenhof. Ik schaam me diep voor mijn onnozelheid en onwetendheid. Ik heb me namelijk nooit gerealiseerd dat het grootste en ellendigste concentratiekamp van Duitsland hier in de buurt lag. In 1961 niet en ook nu weer niet. Celle is niet langer a place to be, maar een plaats om zo snel mogelijk te verlaten.

Celle in vogelvlucht.

Hoe kan ik nog langer hier in alle comfort slapen als op korte afstand onnoemelijk en godgeklaagd is gemoord en geleden? Celle. Waar ik geen enkele verwijzing heb gezien naar die gruwelplek. In de kranten uit 1945 die ik gisteravond doorbladerde heette het kamp nog gewoon ‘kamp Celle’ maar binnen de kortste keren was die naam al weggepoetst. Twee onbeduidende plaatsjes even verderop gingen hun naam lenen aan die helse plek: Bergen en Belsen. De Celler middenstand wist van wanten om zijn inkomsten veilig te stellen. Celle mocht niet geassocieerd worden met oorlogsmisdaden. Dat zou de toeristen afschrikken.

Ik wil er juist wel naar toe, naar Bergen-Belsen, al is er niets meer van over. Ik wil de plek voelen. De kou bijvoorbeeld alleen al. Op onze schietoefening van 1961 hadden we comfortabele slaapzakken – volgens mijn slapie Michel Kist het enige uitrustingsstuk dat er mee door kon -, maar werden we desondanks klappertandend wakker. Hoe moet die koude gevoeld hebben als je geen vlees meer op je botten had, geen eten in je maag, geen bloed in je lijf, geen hoop in je ogen? Na het googelen van gisteravond voelt hotel Fürstenhof niet prettig meer. ‘Entschuldigung’, mompel ik bij de receptie, ‘maar de plannen zijn veranderd’.

Sinds gisteravond begrijp ik wat zich hier aan het einde van de oorlog heeft afgespeeld. Celle zat in de tang van de oprukkende legers vanuit het oosten en zuidwesten. Duizenden burgers en militairen waren op de vlucht geslagen voor het aanstormende geweld. Ze werden op een steeds kleiner stuk grond samengeperst. Vanaf de Lüneburger Heide tot aan de Oostzee wemelde het van de daklozen, de vluchtelingen, de onderduikers en geboefte. Alle illusies waren hen ontnomen. Ze hadden nog één hoop: niet in handen te vallen van het barbaarse Rode Leger.

Heinrich Himmler en Adolf Hitler.

Adolf Hitler in zijn ondergronds bunker wist van geen opgeven. Zijn trouwe dienaar Heinrich Himmler, de Reichsführer-SS, aanvoerder van 910.000 meedogenloze Waffen-SS’ers en van (op papier) bijna 2 miljoen leden van de Allgemeine-SS, geloofde er niet meer in. Hij was ondergedoken op het platteland, druk in de weer om zijn hachje te redden. In het diepste geheim bood hij de geallieerde legers vredesbesprekingen aan in ruil voor zijn leven en met als wisselgeld het lot van de tienduizenden gevangen in de concentratiekampen. Hoe vreselijk die eraan toe waren mocht natuurlijk niet bekend worden. Himmler gaf opdracht de concentratiekampen zoveel mogelijk te ontruimen, de gevangenen weg te voeren, de lijken weg te werken.

Dit bevel veroorzaakte nog meer leed in de concentratiekampen en nog meer drukte in het laatste stukje Derde Rijk. Per trein, per schip maar vaak ook te voet werden de gevangen in noordelijke richting afgevoerd. Voor velen betekende dit een inspanning te veel. Vooral zij die moesten lopen stierven bij bosjes.

Tyfus brengt nog meer leed onder de gevangenen.

Een van de concentratiekampen waarop de alsmaar oprukkende westerse legers zeer binnenkort zouden stuiten lag in de omgeving van de stad Celle. De toestand daar was verschrikkelijk. De gevangenen hadden geen eten en geen drinken meer. En er was tyfus uitgebroken. De kampbewoners stierven als ratten. De lijken stapelden zich op. Doden en levenden lagen dikwijls naast elkaar, tegen elkaar. Wie geen tyfus had moest op transport.

Een overlevende: “Waarheen werd niet verteld. Ongeveer 200 man moest aantreden, waaronder ik. We mochten alleen meenemen wat we konden dragen, dus dekenrol, een koffertje en een broodzak. Onze lijdenstocht begon met een geforceerde mars van 10 km naar het station van Celle. Daar stond een goederentrein met ongeveer 40 wagons. Er kwamen nog zo’n 2000 Hongaren en Polen bij ons. De volgende morgen moesten we de veewagens in, 60 man per wagon. Om ongeveer 11 uur ’s ochtends – de juiste tijd weet ik niet omdat ik mijn horloge verkocht had voor een stuk brood – begon onze tocht die erger is dan ik kan beschrijven. Zes dagen hadden wij niets te eten of te drinken.”

De SS’ers wisten niet waar ze heen moesten met al die gevangenen. Dat had Himmler er niet bij verteld. De trein reed wanhopig van hot naar daar maar een ontsnappingsroute konden ze niet vinden. Dan maar de Elbe in met die trein. En de 8000 inzittenden. Maar al dat gemanoeuvreer van die lange trein had de argwaan gewekt van Amerikaanse verkenners en juist op tijd doken er Amerikaanse tanks op bij de rivier. De SS’ers gooiden meteen hun wapens neer en gingen op de loop. De gevangen werden gered.

Het station van Celle na het bombardement.

Een soortgelijke trein, dit keer met 3400 gevangenen in open veewagons, stond met pech op het rangeerstation van Celle naast een munitietrein, toen 132 Amerikaanse bommenwerpers opdoken om de spoorlijnen onklaar te maken. In 50 minuten tijd dropten de Amerikanen 240 ton aan bommen. Zowel de trein met gevangenen als de trein met munitie werden geraakt. Zo’n 500 gevangenen kwamen om het leven. Wie kon sprong uit de wagons en rende weg, de stad in of naar het bos. Na het bombardement kwamen de SS’ers tevoorschijn uit hun schuilplaatsen om alle gevangenen bijeen te drijven en te voet naar het volgende concentratiekamp te jagen. Wie van de uitgeputte gevangenen het tempo niet kon bijhouden werd doodgeschoten.

Nazidemonstratie in Celle.

Niet alle gevangenen werden gevonden. Die hielden zich schuil in het nabijgelegen bos, het Neustädter Holz of in de verlaten tuinen en schuren van de Cellenaren, die in de schuilkelders zaten. De volgende morgen organiseerde de plaatselijke legercommandant samen met andere SS-eenheid een klopjacht, waaraan ook politie, brandweerlieden, mannen van de Volkssturm, Hitlerjugend en ook burgers van Celle enthousiast deelnamen. Het gerucht werd verspreid dat de ontsnapte gevangenen deels gewapend waren en aan het plunderen waren geslagen – een vrijbrief om hen op de vlucht dood te schieten. Dat was het startschot voor een gruwelijke slachtpartij, die bekend zou worden als de ‘Celler Hasenjagd’. Met menselijke ketens werden de ontsnapte gevangenen opgedreven als bij een jacht op wild. Wie probeerde te ontsnappen werd onmiddellijk doodgeschoten. Hoeveel dat er waren is niet bekend, zo’n 170, waarschijnlijk meer.

De gevangenen die de jacht hadden overleefd werden opgesloten in een geïmproviseerd kamp op een kazerneterrein bij Celle en verder aan hun lot overgelaten. Ze waren er vreselijk aan toe, hadden dagen niet gegeten, waren opgejaagd door een groep moordenaars, hadden heel even de vrijheid geproefd, waren uitgeput en gebroken.

Het Neustädter Holz bij Celle.

Nog nooit heb ik me zo ellendig gevoeld als op deze virtuele vakantiereis. Het lucht me op als mijn Citroën Picasso braaf aanslaat, het display met al zijn metertjes oplicht en we samen de stad Celle kunnen uitrijden. Er is nog wel een monument voor de slachtoffers van de Hasenjagd, maar het stamt pas uit 1992 en lijkt me daarom geen spontaan en oprecht statement. Veel liever ga ik nog even op zoek naar het Neustädter Holz, amper een paar minuten rijden vanaf het hotel. Ik herken het meteen. Het is het bos waar Michel en ik de stilte hoorden jammeren en ik weet nu waarom.

Verder: 5. De ontdekking van Bergen-Belsen.