Praten met een fossiel

Olivier en zijn moeder.

Twee heldere ogen kijken me van onder dikke krullen hoopvol aan. Hij heeft een A4tje in zijn hand en zijn moeder als steuntje in de rug. Olivier, mijn buurjongen, acht jaar oud, groep 5, en klaar om zijn allereerste interview af te nemen. Ik heb me onlangs laten ontvallen dat ik de oudste bewoner van onze straat ben en pas nu precies in het nieuwste project van zijn school: Vroeger. Vooral het feit dat ik de oorlog heb meegemaakt, heeft indruk gemaakt.

We zetten ons aan tafel. Olivier tegenover mij, zijn moeder tussen ons in. Hij wil niets drinken, een koekje lust hij wel. Als hij zijn vragenlijst gladstrijkt en een rood potlood klaar legt, zie ik bovenaan zijn vragenlijst ‘Interview’ staan. Toen ik de leeftijd van Olivier had, kende ik dat woord nog lang niet. Mijn eerste interview had ik toen ik 20 was, leerling-journalist bij dagblad Trouw: een jubilerende onderwijzer op een school in Haarlem. Ik was heel wat nerveuzer dan Olivier. Die begint met een vraag die ik niet op zijn papier zag staan: “Hoe oud ben je eigenlijk?” Hij vraagt het alsof het vraaggesprek geen zin heeft als ik niet aan de leeftijdseisen voldoe.

Vijfentachtig jaar geleden ..

‘Aanstaande zondag ben ik jarig. Dan word ik 85 jaar’.
Hij knikt en noteert bovenaan zijn papier: ‘JelTe. Oud 84’. Daarna leest hij zijn eerste vraag voor: ‘Hoeveel mensen leefden er in een huis? Jullie huis?´
‘Vier’, antwoord ik. ‘Tenminste toen ik geboren werd. Toen was de oorlog net begonnen. Toen de oorlog afgelopen was kwam er nog een broertje bij. Toen werd ik zes jaar.’
‘Vier mensen erin’, schrijft Olivier. ‘Hoe zagen die huizen er toen uit?’

We hadden een rijtjeshuis in een nieuwbouwwijk in ons dorp. Het zat net zo in elkaar als alle andere huizen: een woonkamer met een schoorsteenmantel voor de kolenkachel. Als het winter was. ’s Zomers ging de pijp eraf en stond ie plat tegen de wand gedrukt om ruimte in de kamer te winnen.  We hadden ook een nette kamer. Onder zelfgehaakte spreien stonden daar vier crapauds, luxe leunstoelen, een hoogglanzende salontafel en een buffetkast paraat voor als we visite kregen, die de moeite waard was. De toegangsdeur had glas-in-lood raam en ging zelden open, zeker in de winter want dan was het er ijskoud. Verder hadden we een keuken, een toilet, een trap naar boven, naar een ruime overloop en drie kamers, een grote en een kleine aan de voorkant en een middelgrote aan de achterkant. Via een luik op de overloop kon je op een vliering komen, die alleen maar geschikt was als opslagplaats voor afgedankte spulletjes, zoals vaders werkloze fotocamera (negatieven waren niet meer te krijgen) en een showkoffer met essences van toen vader vertegenwoordiger was van een puddingfabriek.

Auto’s op ons speelterrein. Best een saaie straat …

Ik hou al die details bij me en antwoord slechts: ‘Nou, eigenlijk net als ons huis nu, maar dan een of twee maatjes kleiner en van mindere kwaliteit.’
‘Stuk kleiner’, schijft Olivier. Hij is niet onder de indruk. ‘Hoe zag de straat eruit?’
Ik moet even nadenken. Hoe noem je een rechte straat met allemaal dezelfde huizen, geen tierelantijnen, gelijke voortuintjes. Ik heb er met heel veel plezier gewoond maar om eerlijk te zijn moet ik zeggen: ‘Saai’. Geen reet aan.

Ik voel me veilig achter de rug van mijn broer.

‘Was er buiten een tuin of plek om te spelen?’
Man, we konden overal spelen, als we maar naar buiten mochten! We hadden wel een voortuintje met grint en een achtererf met een schuurtje, waslijnen, een leeg konijnenhok en een hoekje met Japanse kers, maar dat was veel te klein voor onstuimige jongens als ik. Na schooltijd zwierven we rond in de buurt en beleefden altijd wel wat. Om klokslag zes uur moesten we altijd thuis zijn. Anders kreeg je op je kop. We hadden geen horloges maar waren wel altijd op tijd.

Volgende vraag. ‘Waren er telefoons? Hoe zagen die eruit? Zo niet? Hoe kon je elkaar dan bereiken?’
Ik voel me steeds ouder worden door de vragen van Olivier. Hoe kan ik hem duidelijk maken hoe compleet anders de wereld was toen ik zeven jaar was?  Geen telefoons. Ja, eentje, op het bedrijfje van vader, stevig vastgeschroefd aan de muur. Maar met wie zou je moeten bellen? We bereikten elkaar te voet. Om de week op zondag naar opa en oma, drie kwartier lopen. Soms achter op de fiets naar opoe, kramp in je benen, pijnlijke kont. Mijn ouders schreven brieven naar verre ooms en tantes. Soms maakte ik een tekeningetje voor hen op een stukje papier, niet al te groot, want papier was schaars en dubbele postzegels op een brief geldverspilling. Ik probeer het Olivier uit te leggen maar ik kan het zelf niet eens meer bevatten. En toch was het zo, we wisten niet beter en we vonden het prima zo. Voor Olivier is het waarschijnlijk beyond the limits of the universe.

Trots op mijn kleren en schoenen die ik na de oorlog kreeg van de HARK, Hulp van het Amerikaanse Rode Kruis.

Olivier gaat onverstoorbaar voort. ‘Had je een eigen kamer of moest je de slaapkamer delen, en zo ja? Met hoeveel?’ Ik besef dat mijn antwoorden hem steeds gekker in de oren zullen klinken. ‘Nee, ik had geen eigen kamer. Mijn broer en ik sliepen samen op de voorkamer boven. En dat niet alleen: we sliepen samen in hetzelfde tweepersoonsbed. Pas als ik in slaap gevallen was, kroop hij zachtjes onder dezelfde deken. En nog erger: ik pieste hem vaak kletsnat.’

Angstaanjagend ..

Olivier kijkt even snel naar zijn moeder. Dit wordt wel een heel gek interview. ‘Het was oorlog’, licht ik toe. ‘Het was buiten pikkedonker.  De Engelse bommenwerpers, die in grote groepen steeds naar Duitsland vlogen, mochten niet makkelijk zien waar ze precies waren. Ze kwamen steeds om een uur of elf, maar niet elke avond. Als ze kwamen dan hoorde je een zwaar gebrom dat steeds harder werd. Ze vlogen zo laag dat de dakpannen en de ramen steeds erger begonnen te trillen. Ook al kroop je diep onder de dekens het geluid ging dwars door je heen. Dan sidderde ik van angst en pieste in mijn broek. Het geluid nam langzaam af, maar de angst bleef in mijn lijf. Ik durfde niet te gaan slapen, want straks, als ze hun bommen hadden laten vallen, zouden ze één voor één proberen terug te vliegen naar Engeland maar werden dan opgevangen worden door de wakker geworden Duitse kanonnen.  Dat was nog erger om te horen.’ Olivier kijkt me even nadenkend aan en knikt dan instemmend. Hij kan zich voorstellen dat je bij zo’n oorverdovend lawaai je pies niet binnen kan houden. Daar ben ik blij om.

Het interview gaat genadeloos verder. ‘Hoe zag de keuken eruit?’ Saai en sober. ‘Welke apparaten had u in huis (tv, wasmachine, vaatwasser)?’ Geen. ‘Had je vroeger een auto?’ Nee. Er stond maar één auto in de straat. ‘Welke beroepen waren er toen?’ Timmerman, smid, slager, schipper, bakker. ‘Was er een toilet in huis en was die anders dan nu?’  ‘Min of meer hetzelfde. We moesten aan een kettinkje trekken om de boel weg te spoelen. We hadden een vrij modern huis, maar de familie van mijn moeder hadden ‘tonnetjes’. Dat snapt mijn interviewer niet.

Een plank, een gat, een deksel en daaronder stond het poeptonnetje.

‘In een krap hokje ging je zitten op plank met in het midden een gat ter grootte van je billen. Daaronder stond een poeptonnetje. Daar pieste en poepte je dan in, veegde je billen af met een stukje oude krant, legde het deksel op het gat, haalde je broek weer op en klaar was kees.’ Olivier blikt even naar zijn moeder. Moet hij deze gekkigheid geloven of wordt hij voor de gek gehouden? ‘Nee, het is echt waar. Maar het wordt nog gekker. Luister maar!’

‘Dat poeptonnetje werd één of twee keer per week opgehaald door de poepsjouwers met hun strontkar. Voorop liep een man met een luide ratel.  Als je die hoorde moest je gauw je poeptonnetje aan de straat zetten. Was je te laat dan had je stinkende pech. Want dan had je kans dat je poeptonnetje vol was voor de volgende ronde van de strontkar en moest je zelf maar uitvinden waar je die troep kon lozen. Het poeptonnetje mocht maximaal tot twee-derde gevuld zijn. Anders namen ze hem niet mee. De poepsjouwers hadden een juk op hun schouders, haakten daar links en rechts zo’n poeptonnetje aan, liepen zo naar de strontkar en stortten daar de geurende melange van poep, pis, drollen en bescheten papier in een grote bak.’

Hupsekee, weg er mee!

Olivier grijnst. Hij ziet de gezichten van zijn klasgenoten al voor zich als hij hen dit verhaal gaat vertellen. ‘Dus poepsjouwer was vroeger ook een beroep?’, merkt hij op. ‘Inderdaad, maar natuurlijk niet erg geliefd.’

Het interview is over zijn hoogtepunt heen. Geen onderwerp meer zo interessant als de strontkar. Olivier werkt plichtmatig zijn vragen af en maakt zijn aantekeningen. Ik voel me steeds ouder worden, een versteende fossiel, die leefde in een wereld die verdwenen is en die bijna komisch over komt op de jongetjes van nu.

Laatste vraag van Olivier: ‘Wat zou je graag terug willen uit die tijd?’
Ik moet langer nadenken dan bij de andere vragen. Maar dan weet ik het: ‘De ruimte, die we hadden. Door de schaarste van de oorlog hadden we niet veel om mee te spelen, maar we hadden ruimte in overvloed en we konden spelen waar we wilden. Het is vreselijk dat jullie die ruimte niet meer hebben. Echt erg’. Einde interview.

Hier stoppen!

Beste lezer, als u het leuk wilt houden, raad ik u aan hier te stoppen, want ik ga er nog iets aan toevoegen dat veel minder amusant is dan het voorgaande. Natuurlijk heb ik me later wel afgevraagd wat de bestemming was van al die vliegtuigen, die mij zoveel ellende bezorgden. Dat was de Duitse havenstad Hamburg en de ellende daar staat in geen verhouding tot die van mij.

Het speelde zich af van 24 tot 29 juli 1943. Door het strooien van lange stroken zilverpapier wisten de bijna 800 Britse  bommenwerpers de Duitse radar te misleiden en stond hen niets meer in de weg om 2,300 ton bommen te droppen op de stad, de ene golf na de andere, de een nog dodelijker dan de andere.
Bommen om straten en gebouwen te vermorzelen en de brandweer haar reddingswerk te blokkeren.
Luchtbommen die daken wegbliezen en vensters deden springen.
Fosforbommen.
Bommen met tijdmechanismes om reddingswerk te frustreren.
Brandbommen om een gigantische vuurzee te creëren.
Een windstorm met windsnelheden van tweehonderd kilometer per uur en hier en daar temperaturen van meer dan 800 graden Celsius.
Het asfalt smolt.
Wie erop liep vloog in de brand. Wie in het water sprong werd dood gekookt.  Wie brandend fosfor van zijn huid wilde spoelen werd bedrogen, het bleef gewoon door branden.
Wie in de verzengende hitte stierf kromp tot de helft.
Wie in de schuilkelder zat, zat in de val, stikte door koolmonoxide of door rook.
Of werd levend begraven onder het gewicht van de huizenblokken, die de een na de andere instortten.
Op 29 juli 1943 om kwart voor twee viel de laatste bom. Ook de laatste bommenwerpers keerden naar hun bases terug. Ze lieten zo’n 43.000 doden achter.

Ik werd die dag verrast door prachtige stroken zilverpapier, die in onze tuin waren beland en waarmee ik mijn autostep feestelijk versierd heb.

Niets van over.

 

Laat een reactie achter

*
Om te voorkomen dat er veel nep reacties worden geplaatst is deze code verplicht
Anti-Spam Image