Zeegezichten
We zijn met z’n achten, de bus is voor 36 personen. Alles aan het vehikel rammelt, deuren, ramen, stoelen, bagagerekken. De motor heeft een topsnelheid van bijna 36 kilometer per uur. De chauffeur – Idris is zijn naam – zit kaarsrecht achter het reusachtige stuur, zijn blik ver vooruit, alsof hij een ruimtevaartuig bestuurt. Iedere auto, van welke makelij dan ook, haalt ons in, maar hem deert dat niet. Pelan pelan is zijn motto, rustig aan, en ja-ja zijn enige antwoord. Mag de airco aan? Wilt u stoppen in Banten? Ik wil een Panamahoed kopen in Tangerang? Ja-ja. Non-stop en rechtstreeks voert hij ons van Jakarta naar Anyer, ons allereerste tropische strand. We zijn nog net op tijd om de zon als een gouden bal in zee te zien verdwijnen. En met hem al onze stekeligheden en irritaties. We zijn beland in het paradijs!
We hebben vier royale, frisse en schone bungalows met ruime veranda’s, die alle uitkijken op het strand en de zee, de Straat van Soenda. In het aardedonker springen we met z’n allen poedelnaakt in de verkoelende golven, gierend en schaterend van de lach, uitgelaten als jonge honden. De zee is krachtig, rukt aan je lijf, kegelt je makkelijk om. Ria wordt beroofd van een waterschoen en even later Sonja ook. We malen er niet om. We voelen ons nog jonger dan we nog zijn. Als we afgekoeld en afgemat op bed vallen, horen we nog steeds de branding onvermoeibaar ruisen en grommen, als een valse hond.
Het mooiste gezicht in de hele wereld is het waar zee en land elkaar ontmoeten, elkaar bevechten, elkaar beminnen. En het allermooiste is het waar de zee uitgeput aanspoelt op een breed zandstrand, schuldbewust zijn zakken leegt – schelpen, kiezels, kwallen – en krachteloos terug glijdt onder de andere golven, die aan komen rennen als jonge honden.
Ik was een jongetje van vijf toen ik voor het eerst de zee zag en me dood schrok.Wat een verschrikking! Angstaanjagender dan de oorlog, erger dan het gedreun van bommenwerpers, verlammender dan het gejank van sirenes, zenuwslopender dan marcherende moffenlaarzen. Het was een vroege voorjaarsdag, april 1946. Een schrille wind joeg over het verlaten strand. In het badpak van een nichtje en aan de vasthoudende hand van mijn vader moest en zou ik naar de brullende branding, dwars door hoge rollen rillend zeeschuim, tot de ijskoude golven mijn voeten likten. Daar hield vader halt en sprak plechtig: Kijk, knul, de Noordzee.
Ik keek in een immense ruimte zonder einde, waarin mijn ogen geen enkel houvast hadden. Een horizon was niet te zien. Water en hemel versmolten samen tot een ijle brei, het voorportaal van de hel, maar nog erger dan in de bijbel. Ik stond oog in oog met een mateloos oergat, waarin je opgezogen kon worden en voor eeuwig kon verdwijnen zonder een spoor achter te laten. Rillend van angst klemde ik mij aan het enige houvast dat er was, het bovenbeen van mijn vader.
De zee is een roofdier, altijd klaar
om uit te halen, toe te slaan,
te vermorzelen, te verzwelgen.
Sinds die verschrikkelijke dag heb ik een afkeer van de zee, hoe prachtig en verleidelijk die er ook vaak uit ziet. Ik vertrouw hem niet. De immense hoeveelheid water benauwt me. Water is slap, snel en super hecht. Het biedt geen weerstand, omsingelt je aan alle kanten, sluit alles af, tot je neus en longen aan toe. Het verstikt je meedogenloos en neemt je wiegend mee naar zijn duistere diepten. Hoe groot en hoe stevig het schip ook is, dat mij over het water voert, altijd zal ik denken aan de diepte onder het oppervlakte, dat dunne breekbare vlies tussen lucht en water. Hoe diep is het hier? Wat speelt zich er af? Wat zwemt er rond? Wat roest er weg aan vergane glorie? Wat zweeft er rond aan rot, roest, rotzooi, lugubere gruwelijkheden?
Het liefst bekijk ik de zee vanaf een strand of nog mooier vanaf een hoge rots, mits voorzien van een stevige balustrade. Het is prachtig om de zee te zien breken op de harde, onverzettelijke rotsen of uit te rollen op zachte zandstranden. De zee lijkt nooit te rusten, gaat maar door met zijn onduidelijke taak, wordt nooit moe van dat beuken, woeden, klotsen, kabbelen, wiegen. Een schitterend gezicht maar nooit te vertrouwen. Net een roofdier, altijd op scherp om uit te halen, toe te slaan, te vermorzelen, te verzwelgen.
Een lome zondagmorgen in Atjeh, zo’n 20 jaar geleden. Kinderen dollen op het strand van Ulee Lheu, het noordelijkste puntje van Sumatra, bijna het noordelijkste puntje van Indonesië. De blauwe zee strekt zich behaaglijk uit, schuift af en toe een mak golfje naar de kinderen toe. Prins Abdul Jalil heeft me naar deze historische plek gebracht. In 1873 viel het Nederlandse leger het sultanaat Atjeh binnen, het begin van een langdurige en bloedige strijd. ‘Hier, vanaf dit strand’, zegt de prins. Hij is trots dat hij nog Nederlands spreekt en leidt me een hele dag lang rond over het slagveld van weleer. Na afloop toont hij mij zijn hele familie en gaan we met z’n allen op de foto.
Acht jaar later, op tweede kerstdag 2004 stort een muur van water zich op dit lieflijke strand, stormt het land in, vermorzelt alles wat hij tegenkomt, zaait dood en verderf. In een kort moment komen 170.000 Atjeeërs om het leven. Ook Abdul Jalil en zijn hele familie. De provincie Atjeh is het ergste slachtoffer van tsunami in de Indische Oceaan. Het leed is niet te overzien. Er staat bijna geen huis meer overeind. De rijst is van de velden gespoeld. De enkele visser die de vloedgolf overleefde vist in een immens massagraf, zijn vangst is vet maar niemand lust het.
Het strand van Anyer, waar wij destijds naakt in de golven spartelden, wordt vlak voor de afgelopen Kerst verplettert door een ziedende zee. De vulkaan Anak (baby) Krakatau, midden in de zeestraat tussen Java en Sumatra, ontploft en brengt de zee aan het koken. De tsunami teistert de hele kuststrook. Zo’n 500 mensen komen om het leven, 12.000 bewoners raken hun huis kwijt. De vakantiebungalows, van waar we uitkeken op een gouden zonsondergang, zijn verwrongen tot stalen zerken. Nooit was het kerstfeest zo droevig.